TRIDUUM SACRUM

25 II 2025

WITTE DONDERDAG

Op de avond van donderdag vóór Paas­zondag begint de viering van de kern van het litur­gi­sche jaar -- het zo geheten Triduum Sacrum (de heilige periode van drie dagen).

In vreugde vangt de Mis van het Laatste Avond­maal aan. Wij gedenken de instel­ling van de Eucha­ristie en daarmee het sacra­ment van het ambte­lijke of bijzon­dere Pries­ter­schap. Jesus gaat met Zijn twaalf apos­telen aan tafel die Zijn volge­lingen en zo Zijn vrienden zijn geworden. Het Laatste Avond­maal en dus ook de viering van elke Eucha­ristie bete­kent de vriend­schaps- en lief­de­s­maal­tijd die beoogt allen in te sluiten en niemand uit te sluiten.

Jesus zegt na de woorden 'Dit is Mijn Lichaam, voor u over­ge­le­verd' en 'Dit is Mijn Bloed, voor u vergoten tot verge­ving van zonden' -- 'Doet dit tot Mijn gedach­tenis'. Christus blijft dus onder ons. Zijn oogmerk is ons samen met Hem blij­vend te verbinden. Maar Jesus onder­richt ons tevens door Zijn twaalf apos­telen de voeten te wassen alvo­rens aan tafel te gaan. De Meester handelt als de knecht. Hij dient Zijn vrienden. Hij leert ons dat elke opbouw van gemeen­schap en van samen­le­ving begint met elkaar te dienen. Dienst­baar­heid is de eerste roeping van elke mens. God dienen en elkaar dienen vloeien ineen. De vriend­schaps­dienst betreft ons allen zonder uitzon­de­ring. Als eerste de ambte­lijke priester die in de plaats van Christus de Eucha­ristie cele­breert en leiding geeft.

Wat op de avond van Witte Donderdag Jesus verwoordt in Zijn hande­ling met brood en wijn is niet anders dan onbloedig Zijn offe­ring als Lam God bloedig op Goede Vrijdag.  In de viering van elke Eucha­ristie wordt Jesus' offer op Golg­otha tegen­woordig gesteld. Het is niet alleen de maal­tijd tot gedach­tenis van het Laatste Avond­maal, maar ook de viering van het ene offer van Christus -- daarom offer­maal­tijd in dank­baar­heid, als liturgie te verrichten. Liturgie bete­kent immers vieren in het heden waarin verleden en toekomst samen­gaan. Zo verkon­digen wij Zijn dood en Zijn verrij­zenis tot Hij weder­komt en de tijd zal ophouden te bestaan. Zo delen wij het ene brood en de ene beker tot opbouw van onze eenheid in Christus en in onze onder­linge soli­da­ri­teit en weder­zijdse gebor­gen­heid, bescher­ming en dienstbaarheid.

Terwijl in de Mis de hymne van het Gloria wordt gezongen, verdwijnt toch gaan­deweg in de liturgie van deze avond de fees­te­lijk­heid. De slot­zegen en de zending in de wereld blijven uit. In de plaats daarvan gaan we met Jesus de nacht in en beleven met Hem Zijn doods­angst in de Hof van Olijven, Zijn over­le­ve­ring en gevan­gen­name, het wegvluchten van de leer­lingen, de onder­vra­ging met valse getuigen, het verraad van Petrus, het volstrekt alleen gelaten zijn door allen met als enige zeker­heid dat Hij en Zijn Vader in de hemel één zijn en Zijn aanstaande ene offer aan het kruis alle andere offers over­bodig zal maken in Zijn over­gave aan God, in Zijn doen van de wil van de Vader tot verge­ving van zonden, tot verlos­sing van de wereld.

En wij? We over­wegen wat in die lijdensnacht gebeurt, wat het bete­kent Zijn leven te geven voor de ander, wat opof­fe­ring beduidt die ultieme vorm van dienst­baar­heid is. We bedenken dat de mens niet geroepen is voor zich­zelf te leven maar juist in gemeen­schap met de ander werke­lijk mens wordt in ontzag voor God over de dood heen.

GOEDE VRIJDAG

In de vroege ochtend al wordt Jesus voor Pilatus, de land­voogd van de Romeinen, gevoerd om Hem te doen veroor­delen. In de nacht is Jesus al beschul­digd en bele­digd en verne­derd. Wij leren al van Hem hoe wij zelf daarmee zouden kunnen omgaan. Niet veron­ge­lijkt en kwaad maar gelaten en onder­gaand. Niet denkend aan vergel­ding maar bereid tot vergeving.

Jesus toont ons hoe vrij Hij blijft door geen energie te besteden aan het onrecht Hem aange­daan. Als Zoon van God onder­gaat Hij lijden en zal Hij sterven, daarin meteen mede­lij­dend en begaan met alle mensen aan wie lijden over­komt en die aan het sterven zijn.

Haten Jesus zij die Hem hebben over­ge­le­verd, Christus Zelf bemint hen. God Zelf is de liefde.

Hoe verloopt de onder­vra­ging van Jesus door Pilatus? De vreemde macht­hebber wil buiten deze zijns inziens intern Joodse aange­le­gen­heid blijven. Maar de leiders van het uitver­koren volk dwingen hem tot een vonnis. Verne­de­ringen herhalen zich -- gese­ling en bespot­ting, kruis­dra­ging en kruisiging.

Op het derde uur (negen uur) vangt de krui­si­ging aan, op het zesde uur (twaalf uur) gaat het daglicht teloor en breekt de duis­ternis aan, op het negende uur (drie uur) is Jesus' uur gekomen. Van uur tot uur leven we met de lijdende Christus mee.

En Jesus bidt tot Zijn Vader. De mensen weten niet wat zij doen. Voor hen vraagt Hij om verge­ving. Als mens kent Hij de verla­ten­heid en citeert de opening van psalm 22: 'Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten.'

Als God lijdt Hij met de mens­heid mee, begrijpt Hij ons grote en kleine afzien en blijft Hij de lijdenden onder ons het meest nabij. Wij verkon­digen Christus als gekrui­sigde Koning maar niet alleen als de lijdende ook als de triom­fe­rende. Het kruis is martel­werk­tuig, het is tevens over­win­nings­teken. In Zijn sterfuur weet Hij  de opdracht van Zijn Vader te hebben vervuld. Zijn taak is volbracht. In de marte­ling schuilt de triomf van Christus als de Redder, de Heiland, de Verlosser Die de zonden teniet doet en zo de dood die het gevolg is van de zonden.

Wij worden geza­men­lijk en afzon­der­lijk uitge­no­digd onze zonden te over­wegen. De zonde is immers alles wat ons van God verwij­dert. In de over­we­ging ontstaat het berouw, zoeken we Gods wil en schenkt Hij ons Zijn lief­de­volle verge­ving en ontvangen wij -- door onze eigen wil uit handen te geven in navol­ging van Jesus -- Zijn troost die de tranen brengt en ons onszelf doet veran­deren, omkeren, bekeren.

Terwijl de aarde beeft en de rotsen splijten en de graven zich openen, beseft de honderdman die Jesus' zijde door­steekt het mysterie van dit even drama­ti­sche als onschul­dige sterven: 'Waar­lijk, Hij is de Zoon van God.'

Jesus' geschonden lichaam wordt van het kruis genomen. Hij wordt beweend, verzorgd, gebal­semd, ten grave gedragen en te ruste gelegd. Een grote steen dekt het in de rots uitge­houwen graf af. Zijn volge­lingen en gelieven gaan in droef­heid heen.

En de eeuwige Koning? Slaapt Hij? Moge­lijk even. Want Zijn troos­tende liefde gunt Hem geen slaap die de zuster blijft van de dood.

Hij daalt af in het doden­rijk en bevrijdt daaruit de kinderen van God, die eerder dan Zijn verlos­singsuur zijn gestorven --  Adam en Eva, Abraham, Isaäk, Jacob, de profeten en alle andere door God nu verlosten.

PASEN

De avond van Paas­za­terdag. Zodra de duis­ternis valt, is de tijd aange­broken het eeuwige Licht te vieren, Christus het Licht van de wereld, opge­wekt uit de dood door Zijn Vader. Gods Zoon is geboren in de Kerst­nacht als het Licht dat de duis­ternis verdrijft. Hij verrijst even­zeer als het Licht om dezelfde duis­ternis te niet te doen.

In navol­ging van de Joden worden wij opge­roepen de Paas­nacht te waken -- vandaar Paas­wake. Destijds is hun opge­dragen de nacht vóór de uittocht uit Egypte, de nacht van Gods zege over de onder­drukker in het Oude Testa­ment, te blijven gedenken. Het is in het perspec­tief van het Nieuwe Testa­ment de nacht van de opstan­ding van Jesus, Gods zege over de dood, in Hem als eerste aan ons voltrokken, even­zeer elk jaar tegen­woordig te stellen in de liturgie en aldus te gedenken.

Daarom is Pasen het hoog­feest van de hoop. Vanuit ons geloof willen we deel­ge­noot worden aan de godde­lijke liefde en zijn we daartoe opge­roepen vanuit de hoop die de Heer in ons hart heeft gelegd. Alleen in vertrouwen op God durven wij onze hoop op Hem te stellen; want de door Hem geschonken hoop leeft in ons. Dat is mate van gevolg van over­gave aan Hem tevens. Het leven hier veran­dert wel in het eeuwige leven over de dood heen, maar het leven houdt dan niet op, zoals menigeen heden meent te moeten vast­stellen uit onge­loof en gebrek aan hoop en dus aan durf. Dat is de armoede van het prac­ti­sche denken dat zich beperkt tot wat het oog ziet en het verstand in gelijke beper­king beredeneert.

In alle welvaart leven wij in de westerse wereld in gees­te­lijke leeg­heid. Wij hebben onszelf tot maat van alles gemaakt -- ook van al hetgeen ons denken te boven gaat. Hoop maakt plaats voor wanhoop, voor beper­king tot het eigen ik, voor kleppen op de eigen ogen en het ons zelf opge­legde denk­raam dat geen open­heid in verwach­ting toestaat. Wij vergeten dat wij -- ook indien wij de persoon­lijke God niet of niet steeds kunnen gewaar worden -- sociale wezens te zijn, geroepen tot gemeen­schapszin, niet 'af' in ons zelf, bedoeld tot het elkaar 'heel' maken,  in stre­ving ook dan nog eens niet te blijven steken in eigen­waan maar daaraan voorbij te leven ver boven ons zelf uit. Wat blijft anders over van de zin van ons leven dat niet verder zou reiken dan het kleine eigen leven in het geheel van het geza­men­lijke leven van de natuur -- van de elementen, de bomen en planten, van de dieren en de vissen. van de wormen en de insecten?

Zijn wij mensen slechts als de wisse­ling van de seizoenen -- geboren worden, volwassen worden en afsterven? Of zijn wij met onze gaven en ondanks onze gebreken niet zo geschapen dat wij de fakkel van de hoop, meteen al impuls tot leven hier, geroepen zijn voort te dragen  tot dienst­baar­heid aan elkaar en daarmee aan de gehele schep­ping in dank­baar­heid jegens God, om haar schoon­heid die Zijn geschenk aan ons toont en ons bemoe­digt Hem te beminnen, in Hem te geloven, op Hem onze hoop in besten­dig­heid te vestigen?

Hoe geborgen worden wij in de Vader Die Zijn Zoon uit de dood heeft opge­wekt en ons elkaar weer­zien gunt door de poort van de eeuwigheid.