ZEVEN KRUISWOORDEN

1 III 2016
Veer­tig­da­gen­tijd 2015 & 2016

I

Pater, dimitte illis; quia nesciunt quid faciunt.

‘Vader, vergeef hun; want ze weten niet wat ze doen.’ (Lc 23,34)

‘Toen zij op de plaats kwamen die Schedel heet, sloegen ze Hem daar aan het kruis, en zo ook de misda­di­gers – de een rechts, de ander links. En Jesus zeide: “Vader, vergeef hun; want ze weten niet wat ze doen.”’ (Lc 23,33-34)

Jesus, tot de misda­di­gers gere­kend, vergeeft hen die Hem krui­sigen omdat ze onwe­tend zijn.

Is onwe­tend­heid mate van veront­schul­di­ging? Hadden de krui­si­gers niet wèl moeten weten? Of hadden de opdracht­ge­vers niet wìllen weten van Jesus’ onschuld?

Het past veelal eenvou­digweg niet te weten; want niet weten ontslaat van verant­woor­de­lijk­heid, maar beduidt dan niet­temin nalatigheid.

Jesus’ verge­ving om hun onwe­tend­heid is uiting van barm­har­tig­heid. Hij veront­schul­digt de krui­si­gers bij God Die Hij Zijn Vader noemt.

In die inti­mi­teit van Zoon tot Vader vraagt Hij vergif­fenis in hun plaats – namens hen.

Step­hanus, Zijn eerste volge­ling in het marte­laar­schap, zou Hem in deze bede volgen, wanneer hij – in schran­der­heid spre­kend – om Zijn getui­genis wordt geste­nigd. Eerst bidt Step­hanus (Hnd 7,59-60): ‘Heer Jesus, ontvang mijn geest.’ En voorts ster­vend: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan.’

Vergeven is een eerste roeping van elke mens.

‘Als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem vergeven – tot zeven maal toe?’ Vraag van Petrus (Mt 18,21-22) aan Jesus. ‘Neen, zeg ik u, niet tot zeven maal toe, maar tot zeventig maal zeven maal.’

Verge­ving is blijk van barm­har­tig­heid (Mt 5,7): ‘Zalig de barm­har­tigen; want zij zullen barm­har­tig­heid ondervinden.’

God Zelf vergeeft altijd. Barm­har­tig­heid is aan Hem even­zeer eigen als niet eigen aan de mens. Noch­tans is dat zijn roeping.

Onder­linge verge­ving bevor­dert daar­en­boven het vreed­zaam met elkaar samen leven.

II

Hodie Mecum eris in paradiso.

‘Vandaag nog zult gij met Mij zijn in het para­dijs.’ (Lc 23,43)

‘Ook een van de misda­di­gers die daar hingen, hoonde Hem: “Zijt Gij niet de Messias? Red dan U Zelf en ons.” Maar de ander strafte hem af en zei: “Heb zelfs jij geen vrees voor God, terwijl je toch hetzelfde vonnis onder­gaat? En wij terecht; want wij krijgen wat we door onze daden verdiend hebben. Maar Hij heeft niets verkeerds gedaan.” Daarop zei hij: “Jesus, denk aan mij, wanneer Gij in Uw Konink­rijk gekomen zijt.” En Jesus sprak tot hem: “Voor­waar, Ik zeg u: Vandaag nog zult gij met Mij zijn in het para­dijs.”’ (Lc 23,39-43)

De ene lotge­noot aan het kruis verliest zich in bitter­heid en bespot Jesus Die hem vreemd blijft en jegens Wie hij vijand­schap gevoelt. Een gebaar van wanhoop. De dood wacht  hem in ontgoocheling.

Aan de andere lotge­noot over­komt inzicht. Hij ziet het onder­scheid tussen hun beider veroor­de­ling en die van Jesus. Daarom berispt hij de andere misda­diger. Hij erkent het echte koning­schap van Jesus Die door de dood heen Zijn konink­rijk zal binnen­gaan en – nog niet opge­wekt uit de dood – wel al met Zijn Vader wordt verenigd.

De voltooiing van Gods wil voert Jesus terstond naar het paradijs.

Inzicht brengt de zich veran­de­rende misda­diger beke­ring. Berouw krijgt hij over het door hem misdane en hij heeft zich wellicht woorden van de psal­mist herin­nerd (51,19): ‘Een berouwvol en nederig hart zult Gij, God, niet als te gering zien.’

In deemoed wendt hij zich tot Jesus en in de bede jegens Gods Zoon aan hem te blijven denken, wordt hem in barm­har­tig­heid verge­ving geschonken. En dat meteen, nog op dezelfde dag.

Dat is de over­vloed van Gods genade.

Hoe is het de niet bekeerde misda­diger vergaan? We weten het niet. Het is een zaak alleen tussen hem en God.

III

Mulier, ecce filius tuus.

‘Vrouw, zie daar Uw zoon.’ (Jo 19,26)

‘Toen Jesus Zijn moeder zag en naast haar de leer­ling die Hij beminde, zei Hij tot Zijn moeder: “Vrouw, zie daar uw zoon.” Vervol­gens zei Hij tot de leer­ling: “Zie daar uw moeder.” En van dat ogen­blik af nam de leer­ling haar bij zich in huis.’ (Jo 19,26-27)

Jesus, Zelf uitge­stoten – de verworpen steen die de hoek­steen zou worden (cf. Ps 118,22) – sticht vanaf het kruis gemeen­schap, waarvan niemand wordt uitge­sloten. Hij sticht de Christus-gemeen­schap. Zo wordt de Kerk geboren. Wanneer Hij gestorven is, zal de honderdman Zijn zijde door­steken en daaruit zullen terstond water en bloed vloeien (cf. Jo 19,34) – water van het Doopsel, bloed van de Eucharistie.

De leer­ling neemt de moeder op in zijn eigen leef­kring en zij neemt zorg op zich voor hem. Een onder­linge omgang van gebor­gen­heid in tederheid.

Dit onder­ling verkeren evenwel kent nog een andere kant die verder reikt:

Maria spreekt Jesus aan met ‘vrouw’. Zo verwijst Hij naar de eerste vrouw Eva en daarmee naar de eerste mens Adam. Hij Zelf is de nieuwe mens, de nieuwe Adam. Maria is de nieuwe Eva. Zo is zij persoon maar in enen teken.

Zoals God met het uitver­koren volk van de Joden  omging als een man met zijn vrouw en daarom het aansprak als vrouwe Jerusalem, vrouwe Israel, zo verte­gen­woor­digt Maria onder het kruis het gehele nieuwe volk dat aan het oude volk nu wordt toegevoegd.

En Joannes? Hij staat daar namens de leer­lingen en hun opvol­gers. Hij neemt het volk Gods onder zijn hoede, verklaart het de Schriften, deelt het de sacra­menten toe, leidt het als herder.

Maria is de moeder van Gods Zoon.

Zij is de moeder geworden van alle mensen en vertegn­woor­digt hen allen.

Zij is de moeder van de Kerk en zij staat onder het kruis zelf als beeld, als model van de Kerk, de Christus-gemeenschap.

IV

Deus meus, Deus meus, ut quid dere­le­quisti me.

‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten.’ (Mc 15,34 & Mt 27,46)

‘Vanaf het zesde uur viel er een duis­ternis over het hele land – tot aan het negende uur toe. En op het negende uur riep Jesus met luider stem: “Eloï, eloï, lama sabak­tani?” Dit is vertaald: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”’ (Mc 15,33-34)

Jesus bidt de opening van Psalm 22 in vereen­zel­vi­ging met allen die uitge­le­verd zijn aan niet te dragen lijden. Hij klaagt over de ogen­schijn­lijke verla­ten­heid door God (Ps 22,2) en vervolgt (Ps 22,3.8): ‘Bij dag roep ik, mijn God – Gij blijft zwijgen, bij nacht – en ik word niet gestild. […]

Die mij zien treffen mij met hun hoon, grijnzen smade­lijk, schudden het hoofd.’

Na de klacht over de over­komen ellende verkeert de Klaag­psalm in de smeking om hulp (Ps 22,20.23):

‘Gij, Heer , houd U dan niet ver; Gij mijn kracht, kom mij ijlings te hulp. […]

Dat mijn broe­ders Uw naam ik mag melden, Uw lof zingen te midden van de schare.’

Ten slotte keert in een Psalm als deze terug de over­gave in vertrouwen.

De klacht voltooit zich in aanvaar­ding. De uitroep houdt reeds Gods gebor­gen­heid in.

In woorden van de Psal­mist bidt Jesus persoon­lijk en weet Zich met mensen mens ondanks Zijn godheid. Hij bidt in naam van anderen, blijkt betrokken op allen, voor wie Hij verant­woor­de­lijk­heid neemt, voor wie Hij verzoe­ning met God tot stand zal brengen. Zijn klacht is geza­men­lijke klacht.

Als hoofd van het lichaam dat de Kerk is weet Hij Zich reeds met haar een.

Hij voelt zich in wat verla­ten­heid beduidt die Hij als mens beleeft.

Zelfs de verla­ten­heid van God.

Dat is de uiterste uitle­ve­ring, de volle­dige ontle­di­ging om de mens­heid met God te verzoenen (Ps 22,3):

‘Bij dag roep ik, mijn God – Gij blijft zwijgen, bij nacht – en ik word niet gestild.’

V

‘Ik heb dorst.’ (Jo 19,28)

‘Hierna [nadat Jesus tot Zijn moeder en Joannes had gesproken], wetend dat nu alles was volbracht, zei Jesus , opdat de Schrift vervuld zou worden:

“Ik heb dorst.”

Er stond daar een kruik vol zure wijn. Ze doopten er een spons in, staken die op een hysop­stengel en brachten die aan Zijn mond.’ (Jo 19,28-29)

‘Een stuk potscherf – zo droog is mijn keel. En mijn tong voelt gekleefd in mijn mond.’

De vervul­ling van de Schrift door de Psalm (22,16).

En wat de zure wijn aangaat, een andere Psalm (69,21-22):

‘Op meeleven hoopte ik – niets. Op troost – die ik niet heb gevonden. Zo mengden zij gif in mijn spijs, gaven mij azijn toen ik verdorstte.’

Dorstig vraagt Jesus nu om te drinken, terwijl Hij gewoon­lijk alleen te drinken geeft:

‘Wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven, krijgt in eeuwig­heid geen dorst meer.’ (Jo 4,14)

‘Wie dorst heeft, Hij kome tot Mij. Wie in Mij gelooft, Hij drinke.’ (Jo 7,37-38)

Dat is het levende water van het geloof dat Jesus ten geschenke geeft. Water als teken:

‘God, mijn God, naar U blijf ik zoeken, mijn ziel dorst van verlangen naar U. Al wat ik ben smacht naar U in een troos­te­loos land zonder water.’ (Ps 63,1-2)

Wat te denken over water tast­baar en nat?

Wie als mijn leer­ling een beker koud water aan een kind geeft, hem zal zijn loon niet ontgaan, zegt Jesus (cf. Mt 10,42) Zulks is eerste daad van naas­ten­liefde. Zonder water of ten minste zonder vocht is leven niet mogelijk.

De behoefte daaraan geeft Jesus te kennen alleen volgens Joannes.

Volgens andere evan­ge­listen (cf. Mt 27,34 & Mc 15,23) weigert Hij zelfs te drinken om zo de lijdens­beker tot de bodem te ledigen.

VI

Consum­matum est.

‘Het is volbracht.’ (Jo 19,30)

‘Toen Jesus van de zure wijn genomen had, zei Hij: “Het is volbracht.” Daarop boog Hij het hoofd en gaf de geest.’ (Jo 19,30)

Jesus heeft op aarde het werk volbracht dat de Vader Hem had opge­dragen (cf. Jo 17,4). De verlos­sing van de mensen door Zijn lijden en dood is voltooid.

Jesus’ laatste woord volgens Joannes is geen klacht of over­gave. Het is een vast­stel­ling in nuch­ter­heid: De taak is klaar.

Zijn uur had Hij aange­kon­digd (cf. Jo 2,4) en dat uur was gekomen (cf. Jo 13,1). Thans is dat uur voorbij. Daarom sterft Jesus nu. Hij buigt het hoofd en blaast de laatste adem uit.

In liefde had Jesus Zijn leven gegeven. Zijn over­le­ve­ring en lijden en sterven was eens te meer ‘een bewijs van Zijn liefde tot het uiterste toe’ (Jo 13,1) geweest.

In afwij­king van de andere evan­ge­listen bena­drukt Joannes dat immer de eerste stap door Jesus wordt gezet als de Zoon van God Die weet wat zal gebeuren in Zijn leven op aarde.

Ook Pilatus heeft Hij daaraan herin­nerd, toen die Hem voor­hield macht te hebben tot Zijn krui­si­ging (Jo 19,11): ‘Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben, als u die niet van boven was gegeven.’

Jesus sterft aan het kruis, niet als martel­werk­tuig maar als triomf­teken. Hij staat als de eeuwige Koning aan het kruis en bepaalt het einde van het ene tijd­perk en het begin van het andere tijdperk.

Hij stoot de vergren­delde hemel­poort open (Heb 5,8-9):

‘Hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij in de school van het lijden  gehoor­zaam­heid geleerd. Toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen die Hem gehoor­zamen oorzaak geworden van eeuwig heil.’

Zijn toen betoonde liefde is de uitno­di­ging aan elke mens Hem nu en steeds in Zijn liefde te volgen.

VII

In manus Tuas, Domine, commendo spiritum meum.

‘Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest.’ (Lc 23,46)

‘Het was nu omtrent het zesde uur. Duis­ternis viel over heel de streek tot aan het negende uur toe, doordat de zon geen licht meer gaf. Het voor­hangsel van de tempel scheurde midden door. Toen riep Jesus met luider stem: “ Vader, ‘in Uw handen beveel Ik Mijn geest.’” Nadat Hij dit gezegd had, gaf Hij de geest.’ (Lc 23,44-46)

‘Vader, vergeef hun; want ze weten niet wat ze doen.’ (Lc 23,34) Zoals bij het eerste woord aan het kruis, zo spreekt Jesus bij het zevende en laatste woord God aan als Vader – uiting van diepe verwant­schap tussen Beiden in de Heilige Geest.

Jesus spreekt met het woord van Psalm 31,5-6: ‘Mijn sterkte zijt Gij. In Uw handen beveel Ik Mijn geest. Gij, Heer, Die Mijn losser wilt zijn. Gij, Die een God zijt van waarheid.’

De Zoon geeft Zich over in de handen van de Vader. ‘Onze Vader, Die in de hemel woont, Uw naam worde gehei­ligd, Uw rijk kome, Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.’ Zo had Jesus anderen leren bidden (Mt 6,9-10).

Hij is de wil van de Vader gebleken. ‘Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede’, had Jesus nog eens – in doods­angst – gebeden (Lc 22,42): In het uit handen geven van de eigen wil volbrengt Hij Gods wil. In vertrouwen en over­gave – wel wetend dat God Hem heeft verheer­lijkt en Hem wederom zal verheer­lijken (cf. Jo 12,28).

'De aarde beefde en de rotsen spleten. De graven gingen open en de lichamen van vele heilige mensen die ontslapen waren stonden open.' (Mt 27,52)

Het voor­hangsel van de tempel is op het uur van Jesus’ dood van boven tot onder in tweeën gescheurd (cf. Mt 27,52).

De offer­lam­meren voor de tempel zijn over­bodig geworden door het ene offer van het Lam Gods. De gestorven en opge­stane Heer Zelf is de tempel geworden – ‘afge­broken en na drie dagen weer opge­bouwd’ (cf. Jo 2,19).

Door Zijn gehoor­zaam­heid in zuiver­heid heeft Christus de mens­heid bij God de Vader teruggebracht.