VERTROUWEN

24 V 2013
Achtiende Lustrum Radboud Univer­si­teit - Nijmegen

'Gelukkig de man die op de Heer zijn vertrouwen gegrond heeft en zich niet bij zelf-verze­kerden schaart.' Zo dicht de Psal­mist ( 40,5.11) die vervolgt: 'Uw gerech­tig­heid verberg ik niet in mijn hart, Uw hulp en trouw spreek ik open­lijk uit. Van Uw genade, Uw gunst zwijg ik niet daar waar de velen bijeen zijn vergaderd.'
Vertrouwen en trouw, hoe wankel­moedig veelal ook bij gebrek aan moed en wantrouwen omtrent ander­mans trouw en ontbre­king van zelf­ver­trouwen, bete­kenen niet­temin de adem­tocht waarop het leven gezond gedijt en die daarom ten diepste gemeen­schap sticht – tussen mensen onder­ling en tussen mensen en God.
Of – vanuit gods­dien­stig, Joods en Chris­te­lijk, gezichts­punt streng gezegd: De trouw van de eeuwige God schenkt ons onder­ling vertrouwen; want die gaat daaraan vooraf en is daarvan de voor­waarde. Zo duiden we de radi­ca­li­teit van de profeet – hij die eenvoudig zegt wat te zeggen is –wanneer hij schrijft (Jr 17,5.7): 'Vervloekt de man die op mensen vertrouwt en steun zoekt bij vlees en wiens hart zich afwendt van Hem. Geze­gend de man die vertrouwt op de Heer en zijn hoop stelt op Hem.'
Niet alleen Jeremia's uitspraak mist alle vaag­heid die waar­heid zo dof maakt, maar evenmin de door hem getrokken verge­lij­king (cf. 17,6.8): De ene man is als een kale struik in de steppe. Nooit krijgt hij de zegen van regen. Hij staat op dorre grond, in de verschroeide en verlaten woes­tijn. De andere evenwel is als boom aan het water geplant, met wortels tot in de rivier, die droogte niet vreest, wiens blad niet verwelkt.
Brengt niet te veel zelf-verze­kerd­heid kaal­heid en dorheid, verschroeiing en verla­ten­heid (om in Jeremia's beeld te blijven)? Leert niet dat ons de huidige tijd, waarin wij ternau­wer­nood aan ons zelf voorbij willen zien, waarin zelf­mid­del­pun­tig­heid zelf­be­ves­ti­ging is en zelf­ver­ze­kerd­heid niet zelf­ver­trouwen verruimt maar die gevangen zet in het verstand en het proef­on­der­vin­de­lijke als de beper­kende godheden van het kleine gelijk? Wij leven heden in de armoede van geest, maar niet in die, door Jesus voor­ge­houden in de Berg­rede (cf. Mt 5,3), maar in die van de benauwd­heid, van de terzij­de­la­ting van andere vermo­gens die juist samen met het verstand ons geheel mens doen zijn. Wij weten het zelf: we zijn meer dan alleen rede, al behoort aan die de leiding. Is het niet de armoede van nu dat wij afzien van de volle­dige vorming (de Bildung), waartoe de univer­si­teit is bedoeld? Reiken niet sedert de twaalfde eeuw de ene moeder de andere de hand – de Alma Mater aan die van de Mater Ecclesia. Is niet juist die hand­rei­king over en weer in vrij­heid, die tevens gebon­den­heid is, nu nodig die zowel de ene als de andere moeder zou kunnen bemoe­digen, vleu­gels van hoop geven, vuur van roeping en vreugde, waaraan het ons in onze streken momen­teel lijkt te ontbreken, aange­zien wij klaar­blij­ke­lijk moeten inzien dat wij slechts onze hersenen zijn en dat wij worden terug­ge­bracht tot quan­ti­teit van denken en te bere­kenen wetenschappelijkheid?
'Op U, God, stel ik mijn vertrouwen. Laat mij niet worden beschaamd. Laat mijn tegen­stan­ders niet triom­feren.' Maar Gij vertrouwt ons toe:' Wie op U zijn hoop heeft gesteld, hij wordt niet beschaamd. Beschaamd wordt wie achte­loos ontrouw is.' (Ps 25,2-3) En ook al zijn wij ontrouw – hoe dikwijls zijn wij dat niet in fami­liale en vriend­schap­pe­lijke, in weten­schap­pe­lijke en colle­giale verbin­ding – God alleen is altijd getrouw. Zich zelf ontrouw zijn kan Hij niet (cf. 2 Tim 2,13). Hij doet Zijn woord gestand (cf. 1 Tess 5,24). Hij is trouw en laat niet toe dat wij, Chris­tenen in deze periode van afzien in onze streken, boven onze krachten zouden worden beproefd; want Hij bepaalt die zodanig dat wij dat alles door­staan (cf. 1 Kor 10,13).
Vertrouwen is het onder­werp in het Evan­gelie van Matteus (14,22-33), waar Jesus over het water loopt – water niet als schei­kun­dige term van h2o maar als natuur­lijk water, dat boven­na­tuur verdraagt, en dat zoals Christus verklaart jegens de Sama­ri­taanse vrouw bij de put eeuwig leven geeft (cf. Jo 4,10).
Na de brood­ver­me­nig­vul­di­ging is Jesus achter­ge­bleven om in eenzaam­heid alleen te bidden op de berg, nadat Hij de leer­lingen had gedwongen alvast scheep te gaan naar de over­kant. De boot wordt geteis­terd door de golven als gevolg van tegen­wind. Vijand­schap van duis­ternis, storm, nood zoals in het leven zelf. Geen veilig­heid en geen gebor­gen­heid maar onze­ker­heid en angst.
In de vierde nacht­wake, bij de dage­raad – het uur waarop Hij uit de doden zou opstaan – komt Jesus over het meer naar hen toege­lopen. Eens te meer zijn de leer­lingen bevreesd en ontsteld; want zij menen een spook te zien. Jesus toont echter Zijn boven­na­tuur. Even geeft Hij blijk van Zijn godde­lijk­heid als de Zoon Gods – een korte Theop­hanie, Epip­hanie. En Hij tracht hen gerust te stellen (Mt 14,27): 'Hebt vertrouwen. Ik ben het. Vreest niet.' (Habete fidu­ciam. Ego sum. Nolite timere.) Ik ben het, Ik ben Die is (Ex 3,14).
Waar vertrouwen heerst, geraakt vrees afwezig. Waar trouw blijkt, doet zich bescher­ming voor. Waar vertrouwen over­gave wordt, gebeurt de gewaar­wor­ding van God in Zijn liefde, in Zijn vriendschap.
Petrus reageert nog onzeker (Mt 14,28): 'Heer, als Gij het zijt, beveel mij dan dat ik over het water naar U toe kom.' En het bevel volgt en ook Petrus loopt over het water. Hij volgt de weg van het gehoor geven, van de gehoor­zaam­heid, van de over­gave. Zijn geloof – louter vertrouwen – doet het hem wagen. Maar hij twij­felt, wordt bang, denkt aan de tegen­wind en begint te zinken.
Wat Petrus op het meer van Galilea over­komt, kennen wij uit het leven van alledag. Onze toestand is vaak die tussen hoop en vrees, tussen vertrouwen en wantrouwen, of wellicht heden veeleer nog die tussen de wil om te geloven en de onwil eigen veilig­heid op te geven die onze zelf­stan­dig­heid betrek­ke­lijk maakt, om nog maar ervan te zwijgen uit te komen voor ons geloof in Christus en Zijn Kerk tegen­over de wereld. Hoe dikwijls is ons spreken niet tege­lijk ja en neen, terwijl ons ja ja moet zijn en ons neen neen – naar het voor­beeld van Christus Die niet ja en neen samen is, maar alleen ja (cf. 2 Kor 1,18-19). Dat ja in vertrouwen, dat meteen uiting is van trouw, verkeert gewoon­lijk met loya­li­teit en soli­da­ri­teit en kan niet tot rijping komen zonder geduld en volhar­ding. Zo ook vraagt geloof niet alleen vertrouwen maar het paart zich in enen aan fier­heid en aan moed die zelf weer blijk zijn van de hoop die in ons allen leeft (cf. 1 Pe 3,15). Vertrouwen is de kracht van de hoop die het geloof voedt. Gebrek aan vertrouwen is de angst.
'Heer, red mij', roept Petrus bang (Mt 14,30). In zijn schreeuw om hulp beluis­teren we de bede van de Psal­mist (69,2-3.15): 'Red mij, God, want het water staat mij aan de lippen. In bodem­loos slijk zak ik weg. In diepe wateren geraak ik en ik vind geen grond om te staan. De stroom sleurt mij mee. Trek mij uit het slijk eer ik wegzink. Red mij en laat mij aan dit bodem­loos water ontkomen.'
Kortom, de situ­atie zoals in het leven zelf en de plaats daar­binnen van het vertrouwen op God. En ook wij kunnen rekenen op het antwoord dat Jesus aan Petrus geeft (Mt 14,31): 'Klein­ge­lo­vige, waarom hebt ge getwij­feld?' (Modicae fidei, quare dubi­tasti?) Wij zijn allen – een enke­ling nage­laten – klein­ge­lo­vigen. Ons geloof is meest­tijds klein­ge­lo­vig­heid – menge­ling van moed en angst, van luis­teren naar de Heer en kijken naar de wind, van vertrouwen en twijfel. Zij kenmerkt ons Chris­te­lijke bestaan – onze condi­tion Chré­ti­enne. Maar daarin blijft God even­goed nabij, voor wie Hem bemerken en willen beluis­teren. Zijn trouw is ons vertrouwen. 'God is getrouw. Hij heeft ons geroepen tot gemeen­schap met Zijn Zoon, onze Heer Jesus Christus' (1 Kor 1,9) en die gemeen­schap is de Kerk, de bruid van wie Hij de brui­degom is (cf. Ef 5,21-32).
Laat dat alles voldoende zijn omtrent ons vertrouwen op God als antwoord aan Zijn trouw dat ons aan Hem bindt en zo aan elkaar. Hoe de nog andere kinderen van God te bemoe­digen of te troosten of de les te lezen of toe te spreken? Allen immers zijn kinderen van God. Alleen weten velen het niet of niet meer. De Chris­tus­ge­meen­schap – dat is de Kerk – bestaat voor alle mensen zonder uitzon­de­ring. Zij beoogt allen in te sluiten en niemand buiten te sluiten. Zij richt zich ook naar binnen, maar het is haar eerste roeping naar buiten te treden in de over­tui­ging dat in de wereld tal van goeds steekt, ofschoon zij in de wereld nooit van de wereld zal worden. De wereld kan zij niet navolgen maar waarom zou zij de wereld niet omhelzen voor zover die vrede bevor­dert, gerech­tig­heid betracht, ontdek­kingen doet, weten­schap beoe­fent, kunsten met kunden verbindt, kortom cultuur draagt? En is het niet behou­dens het boek van de Bijbel het boek van de natuur dat Gods schoon­heid open­baart? En is niet eenieder naar Gods beeld en gelij­kenis geschapen (cf. Gn 1,27)? En houdt ons niet Joannes, de geliefde leer­ling van Jesus voor (1 Jo 4,7-8) dat de liefde van God komt omdat Hij de liefde is en dat iedereen die lief­heeft een kind van God is en zo toch God kent?
Noemt Aris­to­teles volgens de over­le­ve­ring trouw de voor­waarde voor betrek­kingen tussen mensen en voor de besten­dig­heid van vriend­schap, Cicero (cf. De Offi­ciis I, 7.23) noemt trouw daar­en­boven de grond­slag van gerech­tig­heid en waar­ach­tig­heid die niet anders dan volhar­ding teweeg brengt en daarmee zorg­vul­dig­heid in omgang, mate van over­een­ko­mend­heid in gedrag en echt­heid in leven naar zijn wezen (authen­ti­ci­teit). Onder­wijl nog dit: Wie zich zelf niet trouw is in mate van deemoedig zelf­ver­trouwen, hoe zou zo iemand de ander trouw kunnen zijn? Wie zich zelf niet meester is, hoe zou die een ander in trouw kunnen dienen? Om van trouw aan God maar niet te spreken. Is trouw niet juist in onze maat­schappij, heden misplaatst samen­le­ving geheten, alsof we werke­lijk samen zouden leven de vrije ruimte van het echte gesprek? En met wie voeren wij natuur­lijker een gesprek dan met vrienden? Cicero (cf. De Offi­ciis III, 17.60.69f) brengt niet alleen fides (geloof) en fiat (laat geschieden wat is over­een­ge­komen) samen­komen – trouw en geloof samen worden zo bona fides (het goede geloof) – hij spreekt ook over fidelitas (getrouw­heid, aanhan­ke­lijk­heid, eerlijk­heid) die zonder aarze­ling amicitia (vriend­schap) in het midden brengt.
We besluiten in dier voege met deze les – niet van mij maar van anderen:
De vriend van één ogen­blik verlaat u in tijden van beproe­ving (cf. Sir 6,8). Een vriend­schap, die kan verdwijnen, is nooit echt geweest (cf. Hier­o­nymus, Ep 3,6). Want een vriend bemint altijd (cf. Spr 17,17). In vriend­schap is niets geveinsd, niets voor­ge­wend, alles is onge­dwongen en echt, leert ons Cicero (cf. De Amicitia 26) die ons tevens als wijs­heid over­draagt (cf. 79): Vindt u in iemand een reden hem te beminnen, dan is hij uw vriend­schap waard. En Jesus Sirach (Eccle­si­as­ticus) (cf. 6,16.14): Een vriend is een medi­cijn voor het leven. Een krach­tige bescher­ming is een trouwe vriend.
Niet voor niets noemt Jesus, de Kurios (de Heer), Zijn leer­lingen vrienden en dat op grond van dit gebod. 'Bemint elkaar' (cf. Jo 15,12-17).
Daarom: Waagt altijd de vriend­schap. Die behelst altijd vertrouwen onder­ling en zo tevens te natuur­lijker van ons uit jegens God.