TIBI SOLI PECCAVI

12 VI 2016
Frie­zen­kerk - Rome

'Jegens U alleen heb ik gezon­digd.' (Tibi soli peccavi.) Zo belijdt de Psal­mist (51,6).

De popu­laire paus van deze jaren, die de naam van Fran­ciscus van Assisi heeft aange­nomen, preekt onaf­ge­broken over onze zondig­heid en over de Duivel als werke­lijk in de wereld aanwe­zige leider van het duis­tere kwaad dat de zonden teweeg brengt. Maar geen mens nage­noeg beluis­tert deze bood­schap. Het zonden­besef is uit de wereld verdwenen; want de heiden en dus ook de nieuwe heiden van heden kent de zonde niet. Geen zonden­besef zonder Gods­besef. Geen geloof in God, geen benul van zondig­heid en geen idee van de Satan.

Want wat is zonde? Zonde is nala­ting van het goede, pleging van het kwade en daarmee verwij­de­ring van God. Wie zondigt verwij­dert zich van God, betuigt Hem geen liefde, ziet van Hem af, in Wie hij gelooft. Hoe verder van God verwij­derd, des te minder Gods­besef. Hoe dichter bij God -- zo leren de heili­gen­le­vens --, des te meer besef van zondigheid.

Dit alles heeft tevens te maken met het geweten en de vorming van het geweten.

Maar hoe groot ook de zonde, verge­ving blijft nooit uit. Dat is de liefde Gods, Zijn barmhartigheid.

I

De zo rijk geze­gende en bedeelde koning David, die vele vrouwen pleegt te beslapen (cf. 2 Sam 2,2-5. 5,13-16)  begeert Batseba, de vrouw van de Hethiet Uria. Hij heeft haar in de nacht gade­ge­slagen vanaf zijn dakterras, terwijl zij aan het baden was. Hij neemt haar tot zich en zij blijkt terstond zwanger. Dat bericht ze de koning. Batseba waar­schuwt David; want beide echt­breu­ke­lingen verdienen door de sponde met elkaar gedeeld te hebben de dood­straf (cf. Lv 20,10; Dt 22,22).

Op allerlei wijzen geeft David zich moeite dat Uria met zijn vrouw zou slapen en de zwan­ger­schap door díens toedoen zou lijken. Maar de leger­dienst staat dat de Hethiet, de getrouwe dienaar des konings, niet toe. Nu laat David Uria in de voorste linies van het leger zetten, opdat hij zou sneu­velen. En zo gebeurt. (Cf. 2 Sam 11)

Op de zwan­ger­schap evenwel rust geen zegen.

De profeet Natan richt het woord tot koning David: 'Uria de Hethiet hebt gij met het zwaard geslagen en zijn vrouw hebt ge u toege­ëi­gend […] Welnu, het zwaard zal nooit meer wijken van uw huis, omdat gij Mij hebt gemin­acht en de gemalin van Uria de Hethiet tot vrouw hebt genomen.' (2 Sam 12,9-10)

Het niet geweken zwaard blijkt alleen al uit de kinder­moord in Bethlehem, toen soldaten de pas geboren Koning van de Joden uit het geslacht van David zochten te vermoorden op last van Herodes (cf. Mt 2,16-18).

Maar David toont berouw: 'Ik heb tegen de Heer gezondigd.'

En Natan, jegens wie de koning zijn schuld belijdt,  antwoordt: 'De Heer heeft u vergeven; gij zult niet sterven. Maar omdat u door deze daad de vijanden van de Heer reden tot lasteren hebt gegeven, zal wel het kind dat u geboren is moeten sterven.' (2 Sam 12,13-14) De jongen wordt zwaar ziek en sterft op de zevende dag. David troost zijn vrouw en slaapt met haar. Opnieuw baart Batseba een zoon -- Salomo.  Zo heeft God gestraft en Zijn erbarmen getoond in de geboorte van Salomo die Hij bemint. (Cf. 2 Sam 12,18.24-25)

'Wees mij, God, in Uw goed­heid genadig. Neem in Uw oneindig erbarmen mijn over­tre­dingen weg', zo nog eens de Psal­mist (51,3-5): 'Zuiver mij geheel van mijn zonden, reinig mij van wat ik misdeed; want ik ben mij bewust dat ik schuld heb.'

'Zalig wiens over­tre­dingen vergeven, wiens zonde uitge­wist is; zalig de mens wien de Heer niet meer toere­kent wat is misdreven, in wiens hart niets heime­lijks huist.' (Ps 32,1-2)

II

Jesus is als gast aan de maal­tijd ten huize van een Fari­zeeër die Simon heet. Een vrouw, een bekende zondares -- kenne­lijk een veile dame -- betreedt onver­wacht het huis, gaat op Jesus toe, schreit tranen over Zijn voeten en droogt die  af met haar hoofd­haar. Zij kust Jesus' voeten telkens weer  en zalft die met de door haar meege­brachte balsem.

De Fari­zeeër denkt bij zich­zelf (Lc 7,39; cf. 7,36-38): 'Als dit een profeet was, zou hij weten wat voor een vrouw hem aanraakt.' Simon minacht de vrouw en keurt het gedrag van Jesus af. Hij acht zich­zelf gerecht­vaar­digd, hij laat zich op haar voor­staan en toont aldus geen deemoed maar hoogmoed.

Jesus wijst hem scherp terecht en wijzend op de vrouw houdt Hij hem voor in alle opzichten niet de gebrui­ke­lijke gast­vriend­schap te hebben betracht (Lc 7,44-47): 'Ik kwam uw huis binnen; gij hebt niet eens water over Mijn voeten gegoten, maar Mijn voeten zijn nat geworden door haar tranen en zij heeft die met haar haren afge­droogd. Gij hebt Mij niet eens een kus gegeven, maar zij hield, sinds Ik binnen­kwam,  niet op Mijn voeten te kussen. Gij hebt Mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft Mijn voeten gezalfd met balsem. Daarom zeg Ik u: "Haar zonden zijn haar vergeven, al waren dat er vele; want zij heeft veel liefde betoond."'

We herin­neren ons dat Jesus elders (Mt 21,31)  tegen hoge­pries­ters en oudsten van het volk zegt: 'Tolle­naars en ontuch­tige vrouwen gaan eerder dan gij het Rijk Gods binnen.' De les is deze: Recht­vaar­digt uzelf niet, de Heer zal ons recht­vaar­digen. Dat is voldoende.

Jesus zijn zwakke zondaars meer dier­baar dan ogen­schijn­lijk sterke typen die het met zich­zelf hebben getroffen. Onze zwak­heid, in nede­rig­heid beleden, zal Hij steeds weer vullen met Zijn kracht. Bekennen van eigen zwak­heid beduidt reeds geschonken kracht van Gods­wege. 'Kracht wordt in zwak­heid volkomen.' (2 Kor 12,9) Liever een zondaar dan een huiche­laar -- iemand die zich­zelf niet beschouwt en zo oneer­lijk tegen­over zich­zelf staat maar alleen de ander de maat neemt, zoals de Fari­zeeër die vooraan in de tempel zijn blij­heid uitspreekt niet zo te zijn als de tolle­naar achter in de tempel (cf. Lc 18,11).

De wenende en balse­mende vrouw is het gewaar geworden wie Jesus is. Zij weet zich ontoe­rei­kend en zondig. Zij wordt ons tot voor­beeld gesteld in haar gebaar van aanhan­ke­lijk­heid jegens Jesus. Zij heeft veel liefde gegeven -- naar de ander uitgaande liefde die niet op zich­zelf is betrokken.

Jesus vervolgt tot Zijn gast­heer Simon (Lc 7,47): 'Aan wie weinig wordt vergeven, hij betoont weinig liefde.'

Wie uit zich­zelf te voor­schijn treedt, zich niet beter voor­doet dan hij zelf bespeurt en van zich­zelf afziend de liefde betracht, die mag door genade dichter tot God naderen en steeds weer worden vergeven voor zijn immer blij­vende zonden en tekort­ko­mingen. 'Waar de zonde heeft gewoe­kerd', zo leert ons Paulus uit eigen erva­ring (Rom 5,20), 'daar wordt de genade mateloos'.

Wij worden gerecht­vaar­digd door Jesus Christus. Ons geloof in Hem volstaat (cf. Gal 2,16). En natuur­lijk door al hetgeen dat geloof nader inhoudt: Over­gave aan Hem en beleden afhan­ke­lijk­heid van Hem, door Hem ons in genade geschonken door onze omkeer tot Hem en onze beke­ring in Hem die het gehele leven voortduurt.

Alleen zo vermoeden we wat Paulus zegt als instru­ment van God geworden knecht (Gal 2,20): 'Niet zelf leef ik meer, maar Christus leeft in mij.' Hij vervult mij geheel, Hij bezit mij totaal, Zijn wil alleen is nu nog de mijne. Dat is de liefde tot God waar­door de genade uit God jegens ons mate­loos wordt.

Daarom houden wij niet op te bidden, bekend met ons niet deugen (Ps 51,9.12): 'Gij besprengt mij met hysop en ik ben weer rein. Gij wast mij schoon en ik ben blanker dan sneeuw. […] God, herschep mijn hart, maak het zuiver. Geef mijn geest, diep in mij, nieuw bestand.'