TARWE VAN GETUIGENIS

17 X 2015
Catha­rina-kathe­draal - Utrecht

Gedach­tenis Igna­tius van Antiochië

‘Ik ben de tarwe van God en door de tanden van de wilde dieren word ik gemalen om zuiver brood van Christus te worden.’
Uit de brief van Igna­tius, bisschop van Anti­o­chië, aan de chris­tenen van Rome, de stad waar hij aan het begin van de tweede eeuw in de arena werke­lijk door de wilde dieren is omge­bracht. De smeking tot Christus is verhoord. De dieren blijken de werk­tuigen om Igna­tius een offer­gave voor God te doen worden.

‘Mijn geest is fier op de gunst van de Heer; laat elk die het hoort zich verheugen.’ Zo dankt Igna­tius God met de psal­mist (34,3.5): ‘Ik ging tot de Heer en Hij heeft mij verhoord. Hij heeft mij gered uit al wat ik vreesde.’

‘Als de graan­korrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen. Maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort.’ (Jo 12,24) De apos­to­li­sche vader Igna­tius, volgens traditie de tweede opvolger van zijn leer­meester Petrus op de zetel van Anti­o­chië heeft met zijn bloed getui­genis afge­legd van Christus als de weg, de waar­heid, en het leven (cf. Jo 14,6), Gods Zoon Die om onzent­wille mens is geworden, ons heeft verlost en nu onze belangen bij God zonder ophouden behar­tigt (cf. Heb 2,17).

Wellicht om Igna­tius’ verbin­ding met Petrus en ook met Joannes, Jesus'
geliefde leer­ling, en verder om zijn brief aan de Romeinen èn om de plaats van zijn martel­dood is hij opge­nomen in de Romeinse Canon – in de tweede rij van getuigen. De eerste rij daar wordt aange­voerd door Maria, de Moeder Gods en de tweede door Joannes de Doper. Zij beiden leiden de eigen rij van heiligen die in navol­ging van Christus als enige Midde­laar onze voor­spre­kers zijn voor Gods aange­zicht. En deze
‘wolk van getuigen’ (cf. Heb 11) viert in de hemel de liturgie
volmaakt die wij hier op de aarde nog onvol­maakt cele­breren – door de Zoon in de Heilige Geest gericht tot de Vader temidden van de heme­lingen en met hen verbonden:
Commu­ni­cantes et memo­riam vene­rantes (Verbonden in een zelfde gemeen­schap en [hun] gedach­tenis in ere houdend) – Nobis quoque pecca­to­ribus […] partem aliquam et socie­tatem donare digneris (Vergun ook ons zondaars […] deel te krijgen aan [hun] gezelschap).
En in hun gemeen­schap voegen wij ons van hieruit samen met de engelen en de andere heiligen daar en heffen geza­men­lijk het loflied van het drie­werf Sanctus (cf. Js 6,3; Apk 4,8) aan – eerbe­toon jegens de Drie­vul­dig­heid en dank­baar­heid om de troost dat de hemel de aarde even kust in Hem Die geze­gend is in de naam van de Heer (cf. Mt 21,9).

Wat leert Igna­tius ons door de tijd heen?

‘Neemt Jesus Christus niet in uw mond, terwijl gij de wereld in uw hart draagt.’ Zo nog eens de apos­to­li­sche vader in zijn brief aan de Romeinen – zich aldus aanslui­tend bij Paulus in zijn spreken over de al te zeer verwe­reld­lijkten (Fil ,19): ‘Zij zijn op weg naar de onder­gang, hun buik is hun god, in hun schande stellen zij hun eer, zij hebben hun zinnen gezet op het aardse.’
Daarom verklaart Igna­tius in zijn brief niet meer te willen leven op mense­lijke wijze maar te luis­teren naar de inner­lijke stem: ‘”Kom tot de Vader.” Ik vind geen vreugde meer in het voedsel dat vergan­ke­lijk is, noch in de vreugde van dit bestaan.’ Hij weet dat Jesus Christus de mond zonder leugen is waar­door de Vader waar­achtig heeft gesproken.
‘Wie zijn leven in deze wereld haat, zal het ten eeuwigen leven bewaren.’ (Jo 12,25)

Wat van Igna­tius met het oog op deze dagen te over­wegen? Twee zaken:

In weerwil van de radi­ca­li­teit waartoe Joannes en Paulus en Igna­tius ons oproepen wijzen wij de wereld niet zonder meer af. Terwijl wij met dezelfde radi­ca­li­teit en dezelfde fier­heid ons trouw willen houden aan hetgeen zij ons vandaag onder­richten, zijn wij eens te meer geroepen op de wereld toe te gaan – niet van de wereld maar wel in de wereld en daarvan ons terdege bewust (cf. Jo 17.16).
Is het niet onze opdracht juist nu alles te onder­zoeken en daaruit het goede te behouden (cf. 1 Tes 5,21)? Wij onder­zoeken dus de wereld en wijzen daarin af wat niet goed is maar omhelzen wat wel goed is. Alle mensen zijn kinderen van God, niet alleen de gedoopten. Onze uitver­kie­zing beduidt het op bescheiden wijze uitdragen en voor­leven van al hetgeen Jesus in de Evan­ge­liën leert. Dat is de bete­kenis van gedoopt zijn -- de uitver­kiezen van ons, de gedoopten.
Alleen zo openen we – in vertrouwen op God – de weg naar ontmoeting.
Alleen afwij­zing immers maakt geen gesprek moge­lijk. Begrip in dienst­baar­heid jegens de wereld samen met over­gave in aanhan­ke­lijk­heid jegens de Heer doet ons in trotse dapper­heid het geloof in Christus gestalte geven met de daad en met het woord.

Wat Igna­tius en zijn mede-marte­laren van zijn tijd is over­komen, gebeurt ook heden. Zijn eigen land Syrië behoort tot de beroerde voor­beelden naast Irak en Libië.
De heden­daagse, gese­cu­la­ri­seerde geschied­schrij­ving over de christen-vervol­gingen tot aan de regeer­pe­riode van Constan­tijn de Grote baga­tel­li­seert enigs­zins de houding van chris­tenen toen. Hoe is de rede­ne­ring? Indien de chris­tenen destijds wat inschik­ke­lijker waren geweest en niet hadden gewei­gerd het verplichte offer voor de god van de keizer en daarmee voor de keizer zelf te brengen, dan hadden die vervol­gingen niet tot de dood­straf behoeven te leiden. Waarom waren de chris­tenen toen zo ‘fana­tiek’ en ‘funda­men­ta­lis­tisch’? Waarom niet meer het ‘gezonde verstand’ laten gelden? Aldus de rede­ne­ring die een spiegel van de westerse wereld toont: Alles is betrek­ke­lijk. Niets is abso­luut. Ieder heeft zijn eigen waarheid.
Momen­teel is de geloofs­ge­meen­schap van de chris­tenen de meest vervolgde in de wereld. Een enkel voor­beeld: In februari [2015] zijn eenen­twintig Kopten ontvoerd uit Egypte en aan het strand in Libië gedood. Aan elk van hen afzon­der­lijk is toen vante­voren gezegd het
(onder­maanse) leven te kunnen behouden, indien zij het geloof in Christus zouden afzweren. Geen van hen was daartoe bereid en zo werden alle eenen­twintig chris­tenen onthoofd.

Een getui­genis, verge­lijk­baar met die van Igna­tius en de zijnen toen.
Marte­laren die onze voor­beelden zijn – vele ruimten in tijd en afstand verwij­derd van de secu­lieren van hier die samen met de lauwe chris­tenen onder ons derge­lijk gedrag afdoen met fana­tisme en fundamentalisme.

Wij bidden dat zoals toen ook nu het bloed van de marte­laren ons – in het westen althans – doet ontwaken om open en fier, in Gods­ver­trouwen en daar­door verkregen zelf­ver­trouwen, Christus te belijden – ook wanneer dat tot gevolg heeft het verlies van het eigen hoofd.