PAUL’S TEDERHEID
17 IX 2022
Paul van Well (9 VII 1946 -- 12 IX 2022)
(Uitvaart 17 IX)
Op afstand -- ik verblijf nagenoeg een kwart eeuw meestal in Rome -- heb ik de toestand omtrent Paul kunnen meebeleven. Weet heb ik ervan hoezeer Paul's beide broers met hun vrouwen, Guido met Irene en Luc met Mieke, zich moeite hebben gegeven Paul te verzorgen en te begeleiden. En het treft mij tot deze dag hoe Rombout met overgave de dagelijkse beslommeringen rondom Paul van scheren en wassen tot opbeuren en mee naar medicijnmensen gaan plichtsgetrouw heeft vervuld. Het is mij niettemin vergund als vriend van Paul woorden tot u te richten en ik dank ervoor daartoe te zijn uitgenodigd.
I
Paul was geen man van woorden. Hij was veeleer een kijker met de kritische blik van de architect en de analyserende van de bouwkundig ingenieur. Hij sprak wel, soms zelfs enthousiast, maar niet te veel. Paul dacht na en wachtte ermee het door hem gedachte ook mee te delen.
De voorkeur gaf hij zelfs eraan de ander te laten praten en die met belangstelling toe te horen en daarvan zelfs te genieten. En waren er meer mensen in zijn huis die met elkaar van gedachten wisselden, dan kon hij dat in tevredenheid aanzien, terwijl hij in zijn altijd tonende gulheid de gasten van dranken en happen voorzag. Hij kon dan het tafereel met goeddunken gadeslaan.
Zo was Paul als gastheer. Maar ook buiten de deur bleek hij dezelfde persoon maar op andere wijze geuit:
Belangstellend jegens de ander, vriendelijk, zachtmoedig, behulpzaam, attent.
Hij kon wel eens optreden en debatteren, maar zulk gedrag kenmerkt hem niet. Man van weinig woorden was hij de man van rust en ook van rustig tempo waar haast als ondeugd gold. Slechts een enkele keer brak hij uit zijn introversie en kon wel eens boos worden, maar dat was dan na een lange, voor de ander veelal geheel onverwachte aanloop.
Paul was een figuur die door iedereen gaarne werd gezien. En zoals hij was, zo zag hij eruit. Ruzie met Paul krijgen was schier onmogelijk en een hekel aan hem krijgen zelfs geheel uitgesloten.
Een dierbaar iemand in elk gezelschap.
II
Door zijn zachtaardige persoonlijkheid en zijn dienende karakter, door zijn warsheid de baas te willen zijn en zijn idealistische instelling is het niet altijd uitgebleven dat hij door anderen werd gebruikt en zelfs misbruikt. Nu achteraf beschouwd was Paul een figuur die te goed heet voor deze (!) wereld.
De aanvankelijke herbouw van de Haringpakkerstoren van Henrick de Keyser in Amsterdam die ten slotte niet doorging, terwijl anderen eerder al bepaalde bebouwingen daaromheen hem afhandig hadden gemaakt, is daarvan een voorbeeld.
Nochtans meld ik hier met tevredenheid dat het stedelijk archief van Amsterdam alle ontwerpen en verdere paperassen hieromtrent van Paul voor het nageslacht in bewaring heeft genomen dank zij de kunsthistoricus Christiaan Vogelaar.
Desondanks bleef Paul altijd optimistisch, begiftigd met incasseringsvermogen en aldus gelaten, vooruitziend en tevreden, hartelijk en vrolijk. Klagen is hem altijd vreemd gebleven, ook toen hij anderhalf jaar geleden zijn appartement aan het Singel moest verlaten, eerst werd opgenomen in De Poort en sinds 17 mei van het vorig jaar in Torendael, waar hij nu is gestorven.
III
Wij leerden elkaar kennen in 1966 in Maastricht, in de Redoute van de Stadsschouwburg bij het plaatselijke Boekenbal. Twintig en eenentwintig jaar oud -- in onze eerst verworven smoking. Achter een glazen deur stond Paul te kijken, meer niet. En toen ik hem waarnam, hebben we geglimlacht naar elkaar. Het was tederheid op het eerste gezicht. Tederheid die het leven lang is gebleven en versterkt in laatste jaren, toen woorden steeds minder kracht kregen en plaats maakten voor louter blikken en gebaren.
Eenmaal opgesloten realiseerde Paul zich keer op keer dat zijn leven naar eigen woorden 'waardeloos' en 'zonder zin' was geworden. Dat waren de meest trieste ogenblikken in ontmoetingen die verder evengoed vrolijk konden blijven. Een half uur, een uur, anderhalf uur, soms twee uren.
Bepaalde kleine opmerkingen, zo typerend voor Paul door het leven heen, bleven dezelfde:
'Ik heb geen sleutels.'
'Die heb je niet nodig.'
'Ik heb geen geld bij mij.'
'Daarin is voorzien.'
'Zal ik je naar huis brengen?'
'Neen, Paul, dat kan niet; want dan moet ik jou weer naar huis brengen.'
Vele jaren heeft Paul mij van het Singel naar de Kerkstraat gebracht na een avond eten en drinken. Hij stond daarop zonder meer. Totdat het niet meer zo ging. Het werd toen de tram of beneden aan de stoep. Totdat hij niet meer aan het Singel woonde.
'Woon ik dan niet meer aan de gracht?'
'Neen, Paul, jij woont nu in Amsterdam - Zuid met al die bomen hier om het huis.'
'Oh.'
In oktober 1969 -- drie jaar na onze eerste blikwisseling -- zijn wij in Amsterdam geëngageerd geworden en bleven dat negen jaar lang. Eerst op afstand, later meer samen. Onze temperamenten bleken evenwel te onderscheiden, ons levenstempo te verschillend, onze levensinstelling te anders.
Op Kerstavond 1969 ontdekten we samen vanuit Aken de Benedictijner Abdij Mamelis nabij Vaals in gezamenlijke bewondering voor kerk, crypte en atrium van de monnik-architect Hans van der Laan. Mij persoonlijk daarenboven overkwam daar hervinding van de katholieke liturgie die ik eerder in de rampjaren zestig als verloren had gewaand, al werd ik mij dat later eerst recht meer bewust.
Wat Paul altijd blijft aangerekend (en dat zal eenieder kunnen herkennen) is zijn trouw in de vriendschap, zijn bekommernis om wie hem lief is, zijn bescheidenheid om aandacht voor zichzelf.
Mij zijn in mijn leven twee boezemvrienden gegund. Beiden hebben mij dertig jaar geleden in september 1992 naar de kathedraal gebracht voor de priesterwijding. De ene is nu dood, maar hij -- Paul -- blijft evengoed hier mijn nooit te vergeten boezemvriend. Hij blijft levend alleen al in ons hier en ook in mij daar in Rome. Ik neem Paul vanavond mee, terwijl zijn stoffelijke resten worden verbrand.
Van zichzelf altijd afziend, behield Paul de gave van de verwondering en ook van de bewondering. Hij kon zichzelf altijd vergeten en hij vergat zichzelf werkelijk in zekere verering voor een ander mens. En dat in niet aflatende tederheid en vertedering.
Al enige jaren geleden was vermoedelijk Paul soms vergeten dat onze verbintenis sinds 1978 een andere wending had genomen. Hij bleek terug bij toen. Vooral in Torendael gaf dat wel eens verbaasde blikken bij anderen. Vorige week zaterdagavond was dat extra treffend, toen ik in haast was op weg naar het vliegveld en hem voor het laatst levend heb aangetroffen.
IV
Paul, ik heb mijn gebedje tot de lieve Heer voor jou twee dagen geleden al gezegd jegens je onttakelende resten van lijf, je alleen gelatenheid (zoals ons allen eens zal geschieden).
[niet uitspreken: Je lag daar ontluisterd, alleen gelaten, eenzaam, onverzorgd, met niet toegebonden mond -- de laatst geopende fles wijn nog op tafel en sandalen en pantoffels her en der op de grond.]
Jij was eigenlijk nooit in God gelovig, nuchtere ingenieur. Maar je kende wel en betrachtte altijd de gave van de tederheid. En die tederheid, Paul, is mijns inziens een gave van God in Zijn eeuwigheid.
Je behoeft je nu niet meer op je hoofd te slaan, omdat het daar chaos is en je zo veel niet meer weet. Je bent niet meer dement. Je bent vrij geworden in de gelukzalige dood die ons allemaal verwelkomt. -- Ja, koning, keizer, admiraal. Allemaal.
Vaar wel, Paul, en laten de engelen je liefdevol begeleiden met dezelfde hartelijkheid die jij aan velen hebt gegeven en dat op weg naar de lieve Heer die tijdelijkheid geeft maar in eeuwigheid blijft.