OPDRACHT VAN DE HEER
2 II 2020
De Papegaai - Amsterdam
I
Op de veertigste dag na de geboorte van elk Joods kind begeeft de moeder zich naar de Tempel in Jerusalem om zich te laten reinigen overeenkomstig de Wet (cf. Lv 12,2-4): 'Dan is de bron, waaruit haar bloed gevloeid heeft weer rein', legt het Bijbelboek Leviticus (12,7) uit. De moeder overreikt de priester een lam van nog geen jaar voor een brandoffer en een duif en een tortel voor een zondeoffer. Kan zij geen lam betalen, dan kan zij ook twee tortels of duiven meenemen (cf. Lv 12,6.8). De priester offert de dieren en daarmee is de reiniging van de moeder geschied. Aldus de Joodse Wet.
Maria, begeleid door Joseph, betreedt de Tempel en zij dragen bij zich twee tortels of duiven. Zo bepaalt het de Wet voor de armen (cf. Lv 5,7). Klaarblijkelijk zijn zij arm.
Waarom deze dieren ter offering? Het offer herinnert eraan dat God allen en alles toebehoort. Dat al is Zijn blijvende eigendom. In het bijzonder geldt dit elke eerstgeborene zoals Jesus, de enig geboren Zoon van God.
Had niet de Heer de eerstgeborenen der Israelieten gespaard, toen de engel des doods de Egyptenaren trof maar de Joden 'met sterke hand' uit Egypte wegvoerde naar het beloofde land (cf. Ex 13,8; 12,26-27)? 'Wijd Mij alle eerstegeborenen toe: Alles wat bij de Israelieten de moederschoot opent, mens of dier, behoort Mij toe.' Zo de Wet op de eerstgeborenen volgens het boek Exodus (13,2).
Ten minste laat zich uit dit gebeuren afleiden dat de Heilige Familie vrome Joden zijn. Jood zijn zij en Jood blijven zij. Het heil immers is uit de Joden (cf. Jo 4,22). Dit allemaal tot onze herinnering, opdat wij dat niet vergeten.
II
De opdracht van Jesus in de Tempel evenwel blijkt méér dan de vervulling van de Wet. Geopenbaard was de Heer aan de herders en daarmee aan geheel Zijn eigen volk (cf. Lc 1,10-12). Geopenbaard was de Heer aan de wijzen en daarmee aan alle heidenvolkeren (cf. Mt 2,2.11). Nu op de veertigste dag betreft de openbaring niet alleen meer het getoond worden aan het eigen volk en de rest van de wereld maar we beluisteren tevens wat die verschijning des Heren verder beduidt.
In Jerusalem leeft een oude man, trouw aan de wet en vroom. De Heilige Geest drijft hem naar de Tempel. Hij verwacht de vertroosting van Israel en ziet uit naar de verbeide Messias. Zijn naam is Simeon. Hij zou volgens de godsspraak de dood niet zien alvorens de Gezalfde des Heren te aanschouwen. En zo gebeurt.
Zodra hij de ouders met het KInd ziet binnenkomen, treedt hij op hen toe, neemt het Kind in zijn armen en zegt tot Zijn Moeder (Lc 2,34): 'Zie, dit Kind is bestemd tot val of opstanding van velen in Israel, tot teken dat weersproken wordt.' Dat wil zeggen: Sommigen zullen Hem erkennen en volgen, anderen zullen Hem afwijzen en haten. Strijd en weerzin wekt Hij op bij de ene, omarming en geloof valt Hem toe van de ander.
III
Aan Maria voorzegt Simeon daaropvolgend het lijden van Christus. Zij zal daaraan moederlijk deel krijgen (Lc 2,35): 'Uw eigen ziel zal door een zwaard worden doorboord.' En zo geschiedt ten laatste, wanneer zij onder het kruis staat en door Jesus wordt toevertrouwd aan Zijn geliefde leerling (cf. Jo 19,26-27). Christus' lijden voltooit zich daar in eenzaamheid en herinnert aan de bede van de profeet Jeremia (15,10): 'Wee mij, moeder, dat u mij het leven schenkt, een man met wie het hele land strijdt en twist. […] Iedereen vervloekt mij.' Dat is de doorboring tot het uiterste toe die Maria zou overkomen, de vijfde van haar zeven smarten zoals de vrome traditie van de Kerk die om haar heen heeft geweven.
De eerste smart lijdt zij hier in de Tempel door Simeon's voorspelling (Lc 2,25-35), de tweede is de vlucht naar Egypte (Mt 2,13-14), de derde het kwijt zijn van het Kind op twaalfjarige leeftijd in de Tempel (Lc 2,42-51), de vierde haar ontmoeting met Jesus terwijl Hij Zijn kruis draagt naar de Calvarieberg (Jo 19,25-27). De afneming van het kruis en de bewening van de dode Jesus en ten slotte Zijn begrafenis besluiten het zevental (Mt 27,57-66; Mc 15,42-47; Lc 23,50-56; Jo 19,38-42). In de ikonografie van vooral de laat-Middeleeuwse schilderkunst treffen we Maria steeds gezeten aan, terwijl zeven zwaarden haar treffen in het hart en om haar beeltenis heen de zeven smarten in zeven taferelen zijn weergegeven.
IV
De weerspreking van Jesus als Messias en de doorboring van het hart van Maria zijn de droeve berichten van de oude Simeon in de Tempel van Jerusalem, maar die beide worden overtroffen door de vreugdevolle: de erkenning dank zij de Heilige Geest van Jesus als de Messias. Daarom bezingt hij de lof Gods -- elke dag herhaald in het avondgebed (de Completen) van de Kerk (Lc 2,29): 'Uw dienaar laat Gij, Heer, nu naar Uw woord in vrede gaan.' Met andere woorden toen: Simeon's stervensuur kan nu gerust aanbreken.
'Mijn ogen hebben thans Uw Heil aanschouwd, dat Gij voor alle volkeren hebt bereid, een licht dat voor de heidenen straalt, een glorie voor Uw volk Israel.' (Lc 2,30-32)
De opdracht van het Kind is nog eens openbaring van de Heer geworden.
God heeft het Kind ertoe bestemd het Heil te zijn, de man van Zijn verbond met het eigen volk, het Licht voor de volkeren om zo blinde ogen te ontsluiten; want Zijn Heil moet reiken -- naar de profeet Jesaja (cf. 42,6;49,6) -- tot aan de uiteinden van de aarde.
V
Jesus de Messias is teruggekeerd naar de hemel en zit aan de rechter hand van de Vader en zal nog eens de aarde bezoeken om dan te oordelen, de levenden en de doden (cf. het Credo). Maar zal Hij dan nog geloof in Hem vinden (cf. Lc 18,8)? Vooralsnog in West-Europa bijna niemand. Wij zijn onze eigen god en wijzen God in de hemel af. Niet allemaal. Wij niet. Wij roepen tot Hem en Hij luistert genadig naar ons (cf. Lc 18,7).
Maar afgezien hiervan: Wie van ons zal Zijn komst verdragen? Wie zal staande blijven wanneer Hij verschijnt? Hij zoekt ons te zuiveren -- naar de profeet Maleachi (cf. 3,2-3) in de eerste lezing van dit feest zegt -- en Hij tracht ons te louteren, zoals eertijds bij Zijn eerste komst onder de mensen.
Maar willen wij gezuiverd worden of komt het ons voor dat wij zulks niet behoeven? Het lijkt zo te zijn bij velen -- een enkeling uitgezonderd. Toch behoeft elke mens zijn leven lang zuivering, loutering, terugkeer naar kinderlijkheid. Alleen zo kan de wereld veranderen ten goede. Alleen dan kan de mens kleiner worden, meer nederig om anderen ruimte te geven. Dit is niet alleen een christelijke boodschap maar geldt alle mensen van heden.
Nog altijd ziet de Heer om naar de kinderen van Abraham, aan wie wij uit de heidenvolkeren door Zijn wil zijn toegevoegd (cf. Heb 2,16-17). Hij heeft toen in Zijn lijden en sterven God met ons verzoend en daardoor na Zijn verrijzenis de hemelen voor ons mensen doen heropenen.
Hij is de medelijdende en getrouwe Hogepriester om onze belangen in het zondige, tekort schietende leven van elk van ons te behartigen, opdat wij Gods eeuwigheid mogen binnengaan.
Maar geloven we dat nog? Zijn wij bereid de zuivering van ons bestaan te ondergaan en de reinheid voor Gods aangezicht na te streven en dus in enen ons leven in afhankelijkheid te stellen van Hem Die niet tijdelijk is als wij maar is en blijft van eeuwigheid tot eeuwigheid?
Bidden wij de Heer dat Hij onze hoop op Hem vergroot in dit anders zo toevallige en daarmee voor velen zinloze bestaan, dat Hij ons geloof in Hem vermeerdert om met Hem te leven, dat wij dagelijks getuigen van Zijn liefde -- in daden van bekommernis om de anderen wier leven wij ons ononderbroken proberen aan te trekken.