ONVOORWAARDELIJKE OVERGAVE

25 II 2024

I

Wat moet door Abraham zijn heen­ge­gaan, toen hij tot het uiterste toe door God werd beproefd. Het gebeurt dat om dit Bijbel­ver­haal (Gn 22,1-19) gelo­vigen niet meer willen en kunnen geloven. De onvoor­waar­de­lijke over­gave van Abraham komt hun als onge­rijmd voor en de houding van de kenne­lijk bestaande God als barbaars.

- 'Abraham.'
- 'Hier ben ik.'
- 'Ga met Isaäk, uw zoon, uw enige, die gij lief­hebt, naar het land van de Moria en draag hem daar, op de berg die ik u zal aanwijzen, als brand­offer op.'

Ondanks onvrucht­baar­heid had Sara door godde­lijke tussen­komst op hoge leef­tijd een zoon ontvangen. Toen zij Isaäk had gebaard, wilde ze dat Abraham zijn slavin Hagar met hun beider zoon Ismael zou wegsturen, opdat die niet mede-erfge­naam zou kunnen worden. Hoewel Abraham dat onge­past vond -- ook Ismael immers was zijn zoon, voldeed hij aan de wil van Sara. (Gn 21,1-14). En nu vraagt God hem zijn zoon en erfge­naam Isaäk te offeren.

Op de derde dag van de tocht ziet Abraham de door God aange­wezen plaats liggen, laat de rest van het gezel­schap achter en begeeft zich te voet met Isaäk naar de berg. Isaäk draagt het hout en Abraham het offermes. Zwij­gend gaan vader en zoon voort.

- 'Vader.'
- 'Ja, mijn zoon.'
- 'Waar is het offerdier?'
- 'God Zelf zal daarin voorzien.'

Wat had Abraham anders kunnen zeggen? Meende hij niet dat God, zoals goden van andere volkeren, een kind­offer zou vragen -- ook gebrui­ke­lijk in het land van de Kanaä­nieten? Of hoopte hij dat God, Die toch Isaäk's geslacht groot zou maken, alsnog in het offer­dier zou voorzien?

Aange­komen op de berg bouwt Abraham een altaar, stapelt het door Isaäk gedragen hout daarop en bindt zijn zoon daarop vast -- klaar­blij­ke­lijk verzet zich Isaäk zich in het geheel niet. Hij laat zich als lam naar de slacht­bank leiden (cf. Js 53,7).

We kennen de afloop -- van de engel die Abraham weer­houdt zijn zoon de keel af te snijden, van het ram dat, met zijn horens in het struik­gewas verstrikt, als offer­dier wordt aange­wend, van de engel van de Heer die uit de hemel roept:

'Raak de jongen niet aan.' U hebt uw beproe­ving door­staan, uw trouw is gebleken, uw over­gave bewezen. Gij hebt volhard in uw geloof.

'Ik weet nu dat gij God vreest', u aan Hem over­geeft en Hem onver­schrokken lief­hebt; 'gij hebt mij uw enige zoon niet willen onthouden […]. Omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw eigen zoon niet hebt onthouden, daarom zal Ik u over­vloedig zegenen.' Dit is de preciese sleutel op de Bijbel­ver­tel­ling over Abraham die Isaäk bereid was te offeren. En juist deze gehoor­zaam­heid is hem als gerech­tig­heid aange­re­kend (Gn 15,6; Gal 3,6).

II

Zoals Abraham zijn enige zoon -- althans van zijn vrouw Sara -- God als offer niet heeft gewei­gerd, zo heeft God Zelf de mens­heid Zijn eigen Zoon gegeven. 'Voor ons allen heeft Hij Zich over­ge­le­verd.' (Rom 8,32)

Vrij­willig leverde Isaäk zich over; vrij­willig heeft Christus Zich over­ge­le­verd. Zo wijst het offer van Isaäk vooruit naar het offer van Christus.

Van de berg in het land van de Moria begeven we ons nu naar de berg Tabor -- ons wel herin­ne­rend hoe God op de berg Sinaï door middel van Moses een verbond had gesloten met Zijn uitver­koren volk, daarmee het verbond met Noach nog eens bekrachtigend.

Van de eerste Isaäk begeven we ons naar de tweede Isaäk.

En daar staat Hij, Jesus de Christus, op de Tabor -- voor even al verheer­lijkt. (Mc 9,2-13)

Voor de ogen van Petrus, Jacobus en Joannes veran­dert Hij van gedaante. 'Zijn kleed werd glan­zend en wit als geen bleker ter wereld maken kan.' (Mc 9,3)
Hier mani­fes­teert zich niet de natuur maar de bovennatuur.

Christus toont Zich als de Zoon Gods, de Messias, de Gezalfde. Hij staat boven de Wet en de Profeten die Hij in Zich vere­nigt en voltooit. Daarom spreekt Hij hier met Moses (voor de Wet) en Elia (namens de Profeten). 'Zij onder­hielden zich met Jesus', schrijft Marcus (9,4) zonder meer en zo ook Matteüs; alleen Lucas (9,31) voegt toe: 'Zij spraken over Zijn heen­gaan, dat Hij in Jerusalem zou voltrekken.' Het is ook Lucas (9,32) die als enige vermeldt dat Petrus en zijn metge­zellen intussen door slaap waren over­mand, zoals dat hun ook zou over­komen in Getse­mane, wanneer Jesus hun vraagt met Hem te waken.

De drie apos­telen worden als getuigen van de verheer­lij­king des Heren getroost en bemoe­digd door het voor­uit­zicht dat na de Goede Week Pasen volgt, dat na over­le­ve­ring, lijden, dood, neder­da­ling ter helle, Jesus uit de dood zou worden opge­wekt en ten hemel zou varen.

De gedaan­te­ver­an­de­ring van de Heer wijst op weg naar de passie alvast naar de verheer­lij­king van Christus in de hemel aan de rechter hand van de Vader.

Zoals eerder na de Doop in de Jordaan open­baart Zich op de berg Tabor de Drie­vul­dig­heid: De Zoon (in de gedaan­te­ver­an­de­ring van Jesus), de Heilige Geest (nu niet als duif, maar Oudtes­ta­men­tisch als wolk verbeeld) en de Vader (Wiens stem uit de wolk klinkt).

Sprak de stem na de Doop: 'Gij zijt Mijn Zoon, Mijn Veel­ge­liefde; in U heb Ik Mijn welbe­hagen.' (Mc 1,11) -- nu zegt de stem (Mc 9,7): 'Dit is Mijn Zoon, de Welbe­minde, luis­tert naar Hem.' Richtte de Vader Zich bij de Jordaan tot de Zoon, nu op de Tabor doet de Vader de Zoon in Jesus kennen bij Petrus, Joannes en Jacobus en draagt hun op naar Hem te luis­teren, te vernemen wat Hij verkondigt.

III

Kunnen wij in ons ego-tijd­perk elkander nog beluis­teren? Te weinig vermoe­de­lijk. En hoe vergaat het ons de inner­lijke stem van God en daarmee van ons geweten te horen? Daar­voor menen we heden eigen­lijk geen tijd te hebben, vermoed ik. We zouden opnieuw het luis­teren moeten leren, denk ik.

Elk gesprek vangt aan met toehoren, luis­teren. Ook aan geloven gaat luis­teren vooraf (cf. Rom 10,14-15): Hoe in God te geloven, zonder van Hem te hebben gehoord? Hoe van Hem te horen, zonder dat Hij ons verkon­digd wordt? Hoe Hem te verkon­digen zonder daartoe geroepen te zijn?

Meer luis­teren houdt meteen in dat we meer leren onze mond te houden. Zo worden we terstond minder verleid door de tong. 'De tong is een vuur, een wereld van onge­rech­tig­heid', schrijft Jacobus (3,6.8): 'De tong kan geen mens temmen, dat bande­loos euvel vol dode­lijk venijn.' Hoe zou het toch komen dat het ons meer amuse­ment geeft over een bij voor­keur afwe­zige persoon slecht te spreken in plaats van goed?

Dit is de les: Laten we niet ons praten even onder­breken om een ander te beluis­teren, maar laten we ons zwijgen alleen onder­breken om even te spreken. Zo worden we tevens meer ontvan­ke­lijk te luis­teren naar Gods Woord in Christus Jesus. Zo kunnen we ook groeien in het mysterie van ons geloof. Niet­temin blijft het geloof een genade, een gave en een opgave om te volharden in beke­ring en omke­ring, terug­keer naar God -- juist in onze tijd van voort­schrij­dende secu­la­ri­se­ring, onver­schil­lig­heid, scepsis en relativisme.

Oh, bent u nog christen en dan ook nog katho­liek? Ja, dat kan.

'Alles kan voor wie gelooft', zegt Jesus (Mc 9,23). En zo willen wij in deemoed ons buigen en vragen (Mc 9,24): 'Heer, ik geloof, maar kom mijn onge­loof te hulp.'

God zal niet ophouden ons geloof te versterken, wanneer wij in onvoor­waar­de­lijke over­gave en volhar­ding bereid zijn naar Hem te luisteren.

(homilie Tweede Zondag van de Vasten B Frie­zen­kerk Rome)