KERSTMIS 2015

25 XII 2015
Joseph-kathe­draal - Groningen

'Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden. Zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerst­ge­bo­rene, wikkelde Hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.' (Lc 2,6-7)

Maar voor­aleer Joseph en Maria in Bethlehem waren aange­komen, hadden zij al met elkaar de onge­woon­heid van hun verbin­tenis beleefd.

Maria had de engel gezegd (Lc 1,35): 'De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Aller­hoogste zal u over­scha­duwen. Daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God.'

Nadien was Joseph de engel in een droom verschenen om hem gerust te stellen over de zwan­ger­schap van zijn bruid (Mt 1,20-21): 'Joseph, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; het kind in haar schoot is van de Heilige Geest. Zij zal een zoon ter wereld brengen die gij Jesus moet noemen; want Hij zal Zijn volk redden uit hun zonden.'

En toen, terwijl haar uur aanstaande was, hadden zij op reis moeten gaan om zich voor de volks­tel­ling te laten inschrijven. En daar ver van huis beviel de moeder van het godde­lijke Kind buiten de stad in een grot, gebruikt als stal voor dieren, 'omdat er voor hen geen plaats was in de herberg'.

Was de herberg te vol, dat zij niet werden opge­nomen? Of was er wel plaats maar geen plaats voor de weldra beval­lende vrouw en de haar bege­lei­dende man? Was het alleen ongast­vrij­heid of ook berekening?

Gast­vrij­heid is de spoedig te voor­schijn komende Koning van de Joden (cf. Mt 2,2) niet ten deel gevallen, alleen al om te tonen dat Zijn koning­schap niet van deze wereld is (cf. Jo 18,36).

Zo heeft het moeten zijn. Zo heeft de hemel het voorbeschikt.

'Hij Die bestond in godde­lijke majes­teit heeft Zich niet willen vast­klampen aan de gelijk­heid met God. Hij heeft Zich van Zich­zelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aange­nomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen heeft Hij Zich verne­derd. Hij werd gehoor­zaam tot de dood, tot de dood aan het kruis.' (Fil 2,6-8)

Was de herber­gier zonder meer ongast­vrij jegens de vreem­de­lingen, het paar bot de deur wijzend? Neen, zijn afwij­zing werd geleid door bere­ke­ning. Zou de vrouw in een van zijn vertrekken bevallen, hij zou dat vertrek veertig dagen niet kunnen verhuren totdat de onrein­heid daarvan zou voorbij zijn over­een­kom­stig de voor­schriften van de Wet (cf. Lv 12,3-4).

't Gevo­gelt, dat op wiecken zweeft

zijn nest, de vos zijn holen heeft,

en woont in bergen en in bosschen:

Een stal van ezelen en ossen

den Schepper naulix herbergh geeft.

De kribbe Hem een wieg verstreckt,

Die 't aard­rijck met den hemel deckt,

en elleck dier bestelt zijn voeder.

O Kind, Ghy zijt, gelijck Uw moeder,

met pracht noch hoovaerdy bevleckt.

(Joost van den Vondel, Gysbrecht van Aemstel, 'Rey van Edelingen' 690-699)

Geen pracht en geen hovaardij, maar wel warmte daar in de stal.

De os en de ezel bieden Jesus hun warmte van adem aan.

Gewaar­schuwd door de engel die onder de sterren van de Kerst­nacht met een gehele leger­schaar het Gloria in excelsis Deo et in terra pax homi­nibus heeft gezongen (cf. Lc 2,14), haasten zich de herders met hun schapen naar Bethlehem om te zien wat er gebeurd is  en wat de Heer hun heeft bekend gemaakt (cf. Lc 2,15). En als geschenken bieden zij Jesus hun warmte van hart aan. En overal maken zij bekend wat hun over dit Kind is gezegd -- tot verwon­de­ring van allen die het horen (cf. Lc 2,17-18).

Arm met de armen is de hemelse Koning geworden en vreem­de­ling met de vreem­de­lingen. Daarom, terwijl een diepe stilte de wereld omgeeft en de nacht reeds half verstreken is, komt Gods almach­tige Woord uit de hemel en daalt van Zijn konings­troon af (cf. W18,14-15).

Geschreven staat er immers bij de profeet (Mi 5,1):

'Gij, Bethlehem Efrata, het kleinste onder Juda's geslachten, uit u zal geboren worden Hij Die over Israel moet heersen. In het verre verleden ligt Zijn oorsprong, in lang vervlogen dagen.'

De hoge­pries­ters en schrift­ge­leerden herin­neren zich deze volzin, wanneer hun door Herodes wordt gevraagd waar de pas geboren Koning van de Joden moet zijn geboren (cf. Mt 2,4-6). En de wijzen uit het oosten vinden het Kind en brengen het konink­lijke geschenken; want Gods Zoon is als Verlosser niet alleen gekomen voor het eigen volk, waarvan de herders getuigen, maar voor alle volkeren. De Blijde Bood­schap waarvan Christus ons deel­ge­noot maakt is bestemd voor eenieder (cf. 1 Jo 4,7-9): Ieder die bemint is kind van God en kent God. De mens zonder liefde kent God niet; want God is liefde. En Gods liefde heeft zich onder ons geopen­baard door mens te worden in Jesus de Christus.'

Het Chris­tendom kan niet exclu­sief zijn, alleen inclu­sief -- niemand uitslui­tend dus maar alleen allen inslui­tend. Het is de roeping van elke Christen God boven alles te beminnen maar tevens elke naaste als zich­zelf (cf. Mt 22,37-39) -- God meer dan ons zelf, de naaste gelij­ke­lijk met ons -- niet minder dan ons zelf.

De wijzen zijn vertrokken en opnieuw verschijnt de engel Joseph in een droom (Mt 2,13-14): '"Sta op, neem het Kind en Zijn moeder, vlucht naar Egypte  en blijf daar tot ik u waar­schuw; want Herodes komt het Kind zoeken om Het te doden." Hij stond op en week in de nacht met het Kind en Zijn moeder naar Egypte uit.'

En terwijl de heilige familie zich spoedt op de vlucht, worden alle jonge­tjes van twee jaar en jonger vermoord. Zo gaat het woord van Jeremia (31,15) in vervul­ling (cf. Mt 2,16-18): 'Een klacht werd in Rama gehoord, geween en luid gejammer: Rachel, wenend om haar kinderen, wil niet getroost worden omdat zij niet meer zijn.'

Arm met de armen en vreem­de­ling met de vreem­de­lingen, blijkt Jesus met Maria en Joseph in enen vluch­te­ling met de vluch­te­lingen, zoals Hij ook alleen is met de mensen die alleen zijn en Zich bekom­mert om hen die eenzaam zijn, teleur­ge­steld en achter­ge­steld, niet geacht en niet bemind.

Omtrent dit alles schaft Joannes in zijn eerste brief deze raad (1 Jo 3,17-18):

'Hoe kan de godde­lijke liefde blijven in een mens die geld genoeg heeft en toch zijn hart sluit voor de nood van zijn broeder? Kinderen, wij moeten niet lief­hebben met woorden en leuzen maar met concrete daden.'

Vragen wij ons dus eenvou­digweg af (cf. Mt 25,31-46): Draag ik bij aan het voeden van  honge­rigen en het lessen van dorstigen, het bezoeken van zieken en het bezoeken van gevan­genen, het kleden van naakten en het opnemen van vreemdelingen?

We keren terug naar de kribbe -- naar de gebeur­tenis van blij­vende ironie, waar de omge­keerde wereld geldt.

En zulks nog eens aan de hand van dezelfde dichter (idem, ibidem 700-709):

Hier voert de neer­ge­daelde God

de trotze weereld om met spot

in Zijn triomf, tot smaed der hoven:

Hier voert Hy 't nedrigh harte boven

met Hem in 't onver­winbre slot.

Hier schuilt dat godlijck aangezicht,

waaruit de zonne schept haar licht

en alle starren glans en luister.

Hier leit Hy zonder glans in 't duister,

Die englen tot Zijn dienst verplicht.