IK BEN DE DEUR

7 V 2014
Begijn­hof­kerk - Amsterdam

11 V 2014
Sint Jan - ’s-Herto­gen­bosch

In de Berg­rede onder­richt Jesus zoals steeds – ‘als iemand die gezag bezit’ (Mt 7,29). Zo raadt Hij ons daar aan door de nauwe poort naar binnen te gaan en niet door de brede (Mt 7,13-14): ‘Want de weg die naar de onder­gang voert is wijd en breed, en velen zijn er die hem inslaan. Hoe nauw toch is de poort en hoe smal de weg die voert naar het leven, en weinigen zijn er die hem vinden.’

Op de tentoon­stel­ling ‘Thuis in de Bijbel’, die bij gele­gen­heid van het twee­hon­derd­jarig bestaan van het Neder­lands Bijbel­ge­noot­schap is inge­richt in het Catha­rij­ne­con­vent in Utrecht, wordt dit thema uit de Berg­rede getoond op een schil­derij uit 1580 van de Antwerpse schilder Gillis Mostaert.

We zien rechts op de voor­stel­ling een brede poort – een triomf­boog bijna – wel bekroond door de wereldbol met kruis maar gesteund door twee saters die het al te aardse verte­gen­woor­digen – met op de ene hoek Bacchus, de antieke god van roes en dron­ken­schap en op de andere hoek Mars, de antieke god van de oorlog. Waar deze goden heersen, daar zijn de geneugten des levens te vinden en de pronk­zucht en het machts­ver­toon van de oorlog­voe­ring. Zij voeren ten slotte tot niets anders als de loutere ijdel­heid. Daarom blaast een jongetje voor die poort zeep­bellen dat het een aard heeft: Nauwe­lijks is de bol geblazen en glan­zend rond of hij zweeft even en spat uit elkaar.

Links op de voor­stel­ling bevindt zich een even sobere als nauwe poort, bekroond door de theo­lo­gale deugden geloof en hoop en liefde. Mensen nemen daar hun eigen kruis op en dragen dat door de poort heen een berg op waar­boven het hemelse Jerusalem in licht baadt.

Tussen beide poorten in preekt Jesus op een heuveltje staand. Voor Hem – toeho­rend – mannen en vrouwen en kinderen, uitge­dost in de Brabantse mode van die tijd.

De verma­ning is uitge­sproken en kan geen misver­stand wekken: Kiest de smalle weg die tot eeuwig leven leidt en zoekt dus wat boven is en niet wat van beneden blijft. ‘Zint op het hemelse, niet op het aardse’, raadt Paulus (Kol 3,2) ‘Redt u uit dit ontaarde geslacht’, houdt Petrus zijn gehoor voor (Hnd 2,40).

Zoekt de weg van deugd­zaam­heid die tot God leidt. Christus Zelf is die weg. En Hij noemt zich niet alleen ‘de weg en de waar­heid en het leven’ (Jo 14,6), Hij heet in enen ook de poort of de deur. ‘Ik ben de deur. Als iemand door Mij binnen­gaat, zal hij worden gered.’ (Jo 10,9) Christus Zelf is de smalle poort uit de Berg­rede. Vandaar dat daar op het schil­derij van Gillis Mostaert Jesus’ volge­lingen hun eigen kruis op zich nemen, door de poort heen dragen en met dat als werk­tuig de berg bestijgen op weg naar het hemelse Jerusalem.

‘Ik ben de deur’, verklaart Christus. En een andere keer: ‘Ik ben de deur van de schapen.’ (Jo 10,7). ‘Ik ben de goede herder.’ (Jo 10,11)

Christus als de goede herder blijft ook in onze verste­de­lijkte samen­le­vingen een aanspreek­baar beeld, maar dat wij als Zijn volge­lingen in hetzelfde beeld schapen zijn, past ons minder. Zijn wij niet te mondig daar­voor, te zelf­standig, te eigen­dunkig? Toch is de verge­lij­king wellicht juist nu gepast, precies om de eigen mondig­heid, de eigen zelf­stan­dig­heid, de eigen­dunk, omdat derge­lijke hebbe­lijk­heden niet anders als voorbij doen zien aan afhan­ke­lijk­heid en aanhan­ke­lijk­heid jegens God. Eens te meer gedragen we ons als schapen zonder herder, door velerlei goeroes geleid, dolend en zoekend zonder Christus als de weg te zoeken en zo te vinden. Daartoe moeten we van ons zelf proberen af te zien. Pas dan kunnen we onbe­vangen naar Hem toe gaan, Hem als de herder volgen, door Hem als de poort naar binnen gaan.

Het beeld van Christus als de goede herder is troost­rijk en toont vrij­ge­vig­heid. Zo verwoordt het de psal­mist (23, 1.3-4): ‘De Heer is mijn herder, niets kom ik te kort […] Hij geeft mij weer frisse moed. Mijn schreden leidt Hij langs rechte paden omwille van Zijn naam. Al voert mijn weg door donkere kloven, ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt. Uw stok en Uw herders­staf geven mij moed en vertrouwen.’

In over­gave – afzien van al te zeer de eigen wil – en in vertrouwen op de Heer vinden we moed, frisse moed, voort te gaan op de weg die Christus is.

De Heer met Zijn herders­staf wijst ons de weg die de waar­heid behelst en naar het eeuwige leven voert.

De Heer is de goede herder. Hij is de lief­de­volle herder. Hij is de enige herder.

‘Ik ben de goede herder. Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef Mijn leven voor de schapen.’ (Jo 10,14-15)

Jesus zegt niet een goede herder te zijn maar dé goede herder. Loopt dus niet achter anderen aan die wellicht herder­lijke trekken hebben of zich voor­doen als herder maar het niet zijn. Zij zijn in de verge­lij­king van de herder en de schapen dieven of rovers dan wel huur­lingen die geen hart hebben voor de schapen (cf. Jo 10,13).

En Jesus weet dit (cf. Jo 10,3-4): ‘De schapen luis­teren naar Mijn stem. Zij proeven wat Ik bedoel. Ik roep Mijn schapen bij hun naam. Ik ken hen alle­maal persoon­lijk. Ik trek voor hen uit. Ik geef hun werke­lijk leiding en zij volgen Mij.’

Het volgen van Jesus is de navol­ging van Christus. Maar hoe?

‘Redt u uit dit ontaarde geslacht’, had Petrus met stem­ver­hef­fing tot de samen­ge­stroomde menigte op de vijf­tigste dag van Pasen (Pink­steren) gezegd (cf. Hnd 2,40.38) – èn: ‘Bekeert u.’

Wij weten dat we ons elk uur, elke dag moeten bekeren, ons ten goede trachten te veran­deren – meer op God en op de anderen gericht dan op ons zelf, ons leven zo nodig in omge­keerde rich­ting sturen opdat verlei­ding  tot ijdel­heid verder wordt beteu­geld en de omgang met de Heer meer van nature kan slagen.

Maar hoe om te gaan met wat Petrus ‘dit ontaarde geslacht’ noemt waaruit wij ons zouden moeten ‘redden’? Hier is aller­eerst beschei­den­heid ter zake.

Redden ten diepste geschiedt alleen door onze Redder en Zalig­maker. Zich Zelf redden kon alleen Christus op het kruis, maar daarvan wilde Hij juist toen afzien (cf. Mt 27,39-44). Ons zelf redden beduidt alleen de wil van God zoeken en inzien dat alles genade is.

En wat betreft het ‘ontaarde geslacht’ van heden?

Niet van de wereld leven we wel in de wereld. Het is raad­zaam ons niet af te wenden van de wereld noch daarin hele­maal op te gaan. Wijs is welwil­lend en goed­moedig daarmee om te gaan. En wat ons geslacht, onze gene­ra­ties, aangaat? Die in gene­gen­heid te beje­genen, terwijl wij ons zelf afvragen in hoe verre we ook zelf ontaard zijn, in hoe verre wij zelf de goede aard van het voorgslacht hebben verloren.

Dat wij moreel in een afge­zakte tijd leven met als eerste eigen­schap de zelf­mid­del­pun­tig­heid lijkt buiten kijf. Maar ons daarom afwenden van de mensen in dit tijds­ge­wricht houdt het gesprek niet gaande, ontneemt ons de moge­lijk­heid getui­genis af te leggen en verleidt ons te gemak­ke­lijker tot hoogmoed.

Wat beduidt het volgen van Christus als de goede herder ook nog?

Petrus schrijft het zo in zijn eerste brief (1 Pe 2,20.24-25): ‘Slagen verduren die gij verdiend hebt is niets bijzon­ders. Maar geduldig verdragen dat gij te lijden hebt om uw goede daden, dat is het wat God behaagt. […] In Zijn eigen lichaam heeft Hij [Jesus Christus] onze zonden op het kruis­hout gedragen, opdat wij aan de zonden zouden afsterven en gaan leven voor gerech­tig­heid.’ Daaraan voegt hij onder verwij­zing naar Jesaja en Ezechiel toe: ‘Door Zijn striemen zijt gij genezen.’ (Js 53,5.6) ‘Want gij waart “verdwaald als schapen” (Ez 34,2+), maar nu zijt gij bekeerd tot de herder’ – de goede herder die Christus is.