HET SCHRIFTWOORD VERVULD

27 I 2016
Begijn­hof­kerk - Amsterdam en Sint Jan - 's-Herto­gen­bosch

Jesus is door Joannes gedoopt. Hij is door de Geest naar de woes­tijn gevoerd waar Hij veertig dagen door de Duivel is beproefd en hij keert in de kracht van de Geest terug naar Galilea waar Hij in de syna­gogen optreedt als leraar (cf. Lc 3,21-22;4,1-15).

Zo komt Jesus naar Naza­reth waar Hij is opge­groeid en staat Hij op de sabbatdag in de syna­goge op om te lezen. Hij opent de boekrol van de profeet Jesaja en zoekt de plaats waar geschreven staat (cf. Js 61,1-2):

'De Geest des Heren rust op Mij; want Hij heeft Mij gezalfd.  Om aan armen de Blijde Bood­schap te brengen. Hij heeft Mij gezonden om aan gevan­genen verlos­sing, aan blinden gene­zing  te verkon­digen; om verdrukten in vrij­heid te stellen, om aan te kondigen het gena­de­jaar van de Heer.' (Lc 4,18-19; cf. 4,16-17)

De mens geworden Zoon van God is geboren 'door over­scha­du­wing van de Heilige Geest' (cf. Lc 1,35).  Zo is Hij gezalfd. Dezelfde Geest rust nu op Hem waar­door Hij de stem verheft.

Hij verkon­digt het Evan­gelie aan armen -- zowel aan de mate­rieel armen als aan de gees­te­lijk armen.

Gezonden is Hij aan gevan­genen -- zowel aan hen, door anderen ten onrechte opge­sloten, als aan  hen die in zich zelf als gevolg van eigen zondig­heid zijn opgesloten.

Gezonden is Hij aan blinden -- zowel aan hen die niet kunnen zien als gevolg van oogziekte als aan hen die blind zijn geraakt voor de waar­heid die in God is.

Gezonden is Hij aan verdrukten vrij­heid te schenken door anderen en door zich zelf -- niet alleen tast­baar maar ook gees­te­lijk dus -- vrij­heid te schenken.

Alleen Gods waar­heid immers maakt vrij (cf. Jo 8,32). Vrij­heid verkrijgen in God beduidt afkeren van zondig­heid en vanuit die duis­ternis toekeren naar Christus, het Licht van de wereld (cf. Jo 8,12).

Jesaja 's uitspraak betreft dus niet slechts bepaalde bevol­kings­groepen in woor­de­lijke bete­kenis maar ons allen in over­drach­te­lijke zin.

Voorts verkon­digt de profeet Jesaja het gena­de­jaar van de Heer aan.

Wat bete­kent dat uit de mond van Jesus die deze peri­koop uit de Joodse Bijbel tot voor­lezen in de syna­goge heeft gekozen?

De openingszin van Jesaja 61 -- 'De Geest des Heren rust op Mij' -- is door de profeten als belofte begrepen dat Gods toekom­stige Gezalfde, Christus, Messias een kwijt­schel­dings- of veref­fe­nings­jaar, een jubel­jaar of heilig jaar naar de voor­schriften van het boek Levi­ticus (cf. 25,8-55) zal uitroepen. Zulks in letter­lijke zin maar in uitbrei­ding ook in figuur­lijke zin.

Een derge­lijk jaar van genade uit te roepen -- ten minste eens per vijftig jaar te vieren -- is een gebod dat de Chris­tenen van de Joden hebben overgenomen.

Te zelfde tijd is Christus' gena­de­jaar aanvang van het Rijk Gods waarvan de geschonken genade tot in eeuwig­heid blijft.

De door Hem onder­richte Zalig­spre­kingen getuigen daarvan, zoals de eerste van de negen tref­fend verwoordt (Mt 5,3; cf. 4-12): 'Zalig de armen van geest; want aan hen behoort het Rijk der hemelen.'

Na aldus te hebben gelezen  in de syna­goge van Naza­reth rolt Jesus het Bijbel­boek toe, geeft het terug aan de dienaar en gaat zitten, terwijl aller ogen op Hem zijn gericht. Jesus begint nu de volzin van Jesaja uit te leggen (Lc 4,21; cf. 4,20), zoals dat in de syna­goge gebrui­ke­lijk is -- door de Kerk als gebruik overgenomen.

'Het Schrift­woord, dat gij hebt gehoord, is heden vervuld.'

Het gevolg van deze zelf­be­wuste en uitda­gende belij­denis volgt onmid­del­lijk in twee elkaar opvol­gende reac­ties, zoals die onder mensen van toen en van nu gebrui­ke­lijk zijn. Eerst onthut­sing en bijval, dan aanstoot en afkeu­ring (Lc 4,22): 'Allen betuigden Hem instem­ming en verbaasden zich dat woorden, zo vol genade, uit Zijn mond vloeiden.

Ze zeiden: "Is dat niet de zoon van Joseph?"'

'Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria?', schrijft Marcus (6,3) -- daarmee Jesus' vader­schap in het midden latend. En Matteüs (13,56;cf. 13,54) voegt daaraan toe: 'Waar heeft Hij die wijs­heid vandaan?'

'En zij namen aanstoot aan Hem.' (Mc 6,3; cf. Mt 13,57)

Christus door­ziet de toehoor­ders en proeft hun onge­loof, hoewel zij wel Zijn wonder­te­kenen, die Hij  in Kafar­naüm heeft verricht (cf. Lc 4,23), zouden willen meemaken: Jesus als kunsten­maker, als illusionist.

'Voor­waar, Ik zeg u: geen profeet wordt in zijn vader­stad erkend', geeft Jesus als antwoord (Lc 4,24).

En Hij verwijst (cf. 4,25-27) naar twee voor­beelden van onge­loof onder het eigen volk, toen alleen geloof gevonden werd (en dus wonderen moge­lijk waren) onder de heidenen -- het ene uit de tijd van de profeet Elia en het andere uit de tijd van de profeet Elisa.

Tot welk vervulde Schrift­woord uit Jesaja kan de door Jesus gelezen tekst worden terug­ge­bracht dan wel samen­gevat? 'De Geest des Heren rust op Mij; want Hij heeft Mij gezalfd.' Als de Gezalfde des Heren -- de Christus -- is Hij geroepen als profeet, zoals eertijds andere profeten. Ook zij werden niet in de eigen vader­stad erkend, maar veeleer uitge­la­chen, uitge­stoten, beleefd gene­geerd dan wel gehouden voor niet goed bij het hoofd.

Zoals tot de profeet Jeremia eertijds het sturende woord van de Heer is gericht, zo ook is Jesus bekrach­tigd bij Zijn Doop in de Jordaan.

Zó is Jeremia gezonden en bemoe­digd (Jr 1,4-5.7.9):

'Voordat ik u in de moeder­schoot vormde, koos Ik u uit; voordat ge geboren werd, bestemde Ik u voor Mij; als profeet voor de volkeren heb Ik u aange­wezen […] Naar iedereen tot wie Ik u zend moet gij gaan en alles wat Ik u opdraag, moet ge hun zeggen […] Ik leg hiermee Mijn woorden in uw mond.

En zó is Jesus verze­kerd en getroost door de stem van de Vader uit de hemel , terwijl de Geest in de gedaante van een duif op Hem neer­daalde en aldus de drivul­dige God Zich mani­fes­teerde (Lc 3,22):

'Gij zijt Mijn welbe­minde Zoon. In U heb Ik welbehagen.'

Wij allen hebben deel aan het profe­tendom van Christus -- de ene meer, de andere minder al naar gelang de gaven van de Geest die ons zijn toebe­deeld (1 Kor 12,10) -- niet­temin alle­maal. Zoals de profeet moet uitspreken wat hij in de naam van de Heer heeft te zeggen, zo wij allen -- onver­schrokken en schrander naar Jesus' eigen woord (Lc 12,11-12): 'Weest niet bezorgd hoe of wat ge moet antwoorden of zeggen; want de Heilige Geest zal u leren in dat uur wat gij moet zeggen.'

Kunnen we niet van God getuigen met het woord dan met de daad. Beter nog is het te getuigen zowel in daden als in woorden. Ieder naar gelang de plaats in de maat­schappij, het beroep en de roeping (cf. LG 35). En steeds in dit volhar­dend vertrouwen op de Heer (Ps 70,5): 'Gij, mijn God, Gij zijt mijn verwach­ting. Mijn hoop zijt Gij, Heer, sinds mijn vroegste jeugd. Vanaf de moeder­schoot steun ik op U. Gij waart mijn beschermer sinds mijn geboorte.'

Profe­teren, dat getuigen is, kan alleen in liefde geschieden -- zo leert ons Paulus' loflied op de liefde met deze vermel­ding (1 Kor 13, 8-10): 'De liefde vergaat nimmer. De gave der profetie zal verdwijnen, tongen zullen verstommen, de kennis zal een einde nemen. Want ons kennen is stuk­werk en stuk­werk ons profe­teren. Maar wanneer het volmaakte komt heeft het onvol­maakte afge­daan.' -- En het volmaakte is Gods liefde.

We keren nog even terug naar de syna­goge in Naza­reth, waar Jesus heeft gelezen, de vervul­ling van het Schrift­woord heeft gesproken en het onge­loof van de toehoor­ders heeft berispt.

In woede ontstoken joegen zij Hem uit Zijn vader­stad en dreven Hem naar de steile bergrand waarop Naza­reth is gebouwd om Hem daar in de afgrond te storten (cf. Lc 4,28-29): 'Weg, weg met Hem.' (Jo 19,15)

De waar­heid blijft altijd pijnlijk.

En Jesus? Hij klopt het stof van Zijn voeten (cf. Mt 10,14 ), gaat midden tussen hen door en verlaat de stad (cf. Lc 4,30).

De wil Hem in de diepte te storten en te verne­deren wijst vooruit naar de verne­de­ring aan het kruis die Zijn verhef­fing zal blijken.