DRIEWERF VERSCHENEN

8 II 2025

I

In de Kerst­nacht had de engel de herders gezegd (Lc 2,10-12): 'Zie, ik verkondig u een vreug­de­volle bood­schap die bestemd is voor het gehele volk [Israel]. "Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: Gij zult het pas geboren Kind vinden, in doeken gewik­keld en liggend in een kribbe."' Het is de geboorte van de lang verbeide Messias, voor­zegd door de profeten.

Op het hoog­feest van Drie­ko­ningen wordt de geboorte van Jesus de Christus bekend gemaakt aan alle andere volkeren en niet alleen meer aan de Joden -- ook dus aan de heidenen.

Van meetaf aan was het Gods beschik­king Zich met alle volkeren te verbinden.

Tot Noach al had Hij gezegd (Gn 9,13.15): 'Ik zet Mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het Verbond van Mij en de aarde […] het Verbond tussen Mij en alle levende wezens, alles wat leven heeft.'

Tot Abraham had God gezegd (Gn 12,3): 'Door u zal zegen komen over alle geslachten van de aarde.' En (Gn 22,18): 'Door uw nako­me­lingen komt zegen over alle volkeren van de aarde.'

'Nooit is het onder vroe­gere geslachten aan de kinderen der mensen bekend gemaakt, zoals het nu door de Geest is geopen­baard aan Zijn heilige  apos­telen en profeten', schrijft Paulus aan de inwo­ners van Ephese (3,5-6), 'dat de heidenen in Christus Jesus mede-erfge­namen zijn, mede­leden en mede­deel­ge­noten van de belofte door middel van het Evangelie'.

Stellig, het Heil komt uit de Joden (Jo 4,22); laten de chris­tenen uit de oorspron­ke­lijke heiden­vol­keren beseffen dat zij geënt blijven op de stam van Israel. Niet­temin -- Christus is gekomen voor de gehele mens­heid, voor de gehele aarde, voor de gehele kosmos. Van dat al is Hij de Koning.

Jesaja (60,1-6) raadt Israel al aan het wereld­wijde Heil, dat Gods licht is, te verwachten en te erkennen: 'Sta op Jerusalem, laat het licht u beschijnen; want de zon [Christus] gaat over u op en de glorie van de Heer begint over u te schijnen. […] Volkeren komen af op uw licht, koningen op de luister van uw dage­raad. Over u gaat de Heer op en Zijn glorie is boven u verschenen.'

Wij vieren de Verschij­ning des Heren -- de eerste van drie epip­ha­nieën; de andere twee zijn de Doop des Heren en de Brui­loft te Kana.

De psal­mist (72,10-11) licht Drie­ko­ningen zo toe: 'Vorsten van Tarsis van verre kusten zenden geschenken. Arabi­sche heer­sers en Ethiopen betalen Hem cijns [belas­ting]. Hem huldigen alle vorsten der aarde en alle volkeren dienen Hem.'

En de peri­koop uit Jesaja (60,6) besluit dit hoog­feest aldus: 'Een zee van kamelen bedekt U, jonge kamelen van Midjan en Efa. Alle bewo­ners van Sheba trekken naar U toe; ze voeren goud en wierook aan en verkon­digen luid de roem van de Heer.'

Wanneer we vanuit deze Oud-Testa­men­ti­sche teksten het verhaal van de drie magiërs of ster­ren­wi­che­laars uit het oosten lezen, begrijpen we ten minste al onze kerst­stallen: Daar staan de kamelen die wel bij Jesaja maar niet bij Matteüs (2,1-18) voor­komen. Daar zijn de ooster­lingen uitge­dost als koningen. Daar betuigt de koning uit Ethiopië met zijn donkere huids­kleur zijn eer.

'Toen Jesus te Bethlehem geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jerusalem wijzen uit het oosten en vroegen: "Waar is de pas geboren Koning der Joden? Want wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen."' (Mt 2,1-2)

De ziener Bileam had zulks al lang tevoren geschouwd (Nu 24,17): 'Ik zie Hem [de Gezalfde, de Messias], maar niet in het heden; ik aanschouw Hem, maar niet van nabij. Een ster komt op uit Jacob, een scepter rijst op uit Israel.'

Wat over­komt mij, reageert koning Herodes. Een jonge koning, van wie ik niets weet en die mij zal doen verdrijven. Ik ben hier de koning, de enige koning van de Joden. Hevig veront­rust wordt hij en geheel Jerusalem samen met koning Herodes.

Zijn raad schaf­fende geleerden leggen de koning uit dat de echte Koning van de Joden in Juda is geboren; zo staat het immers geschreven bij de profeet Micha (5,1):

'En gij, Bethlehem, land­streek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda; want uit u zal een leider te voor­schijn treden die herder zal zijn over Mijn volk Israel.'

Deze voor­zeg­ging brengt Herodes aan de drie magiërs over en zij vervolgen hun tocht naar de stad van David (Mt 2,9): 'En zie, de ster die zij in het oosten hadden gezien ging voor hen uit en bleef staan boven de plaats waar het Kind Zich bevond.'

Op hun knieën neer­val­lend betuigen zij hun hulde aan de jonge Koning van de Joden.

Dat inzicht zou later Pilatus met hen delen door aan Jesus' kruis op Golg­otha als opschrift aan te doen brengen 'Jesus van Naza­reth Koning der Joden' (Mt 27,37).

De wijzen bieden de jonge Koning hun geschenken aan -- goud voor Zijn koning­schap, wierook voor Zijn godde­lijk­heid, mirre voor Zijn begra­fenis (Mt 26,12).

En zoals Joseph in een droom door een engel van de Heer wordt gewaar­schuwd met het Kind en Zijn moeder uit te wijken naar Egypte (Mt 2,14) om aan de kinder­moord te ontkomen, zo ook keren de magiërs -- even­eens in een droom van Gods­wege gewaar­schuwd -- langs een andere weg naar hun land terug (Mt 2,12).

II

Met het feest van de Doop van Jesus in de Jordaan wordt de Kerst­tijd in de huidige liturgie besloten. Te vroeg. Deskun­digen hebben de oorspron­ke­lijke veertig dagen -- dus tot de Opdracht van de Heer op 2 februari -- in hun gethe­o­re­ti­seer achter de schrijf­tafel gemeend te moeten inkorten. Wellicht om de Vasten van veertig dagen en de Paas­tijd van vijftig dagen te bena­drukken, als zou de geboorte van Christus niet toch echt nood­za­ke­lijk zijn om Zijn dood en verrij­zenis te beschouwen en alsof het Evan­gelie van Marcus, dat begint met de predi­king van Joannes de Doper en de Doop des Heren, het enige zou zijn.

Jesus' Doop is het vervolg op de Verschij­ning van de Heer en daarmee de tweede verschij­ning of epip­hanie, zoals de Vesper­hymne vanaf Drie­ko­ningen tref­fend verwoordt:

'De wijze koningen van ver,/ zij volgden de verheven ster./ Zij zijn van licht tot licht gegaan/en boden God geschenken aan.'

En de strofe die daarop volgt:

'Het hemels Lam stond wit en licht/ in het zuiver water opgericht./ Met onze schuld heeft Hij gestaan/ als dope­ling in de Jordaan.'

Joannes predikt een doopsel van beke­ring tot verge­ving van de zonden en hij belijdt (Lc 3,16): 'Ik doop u met water, maar er komt iemand die sterker is dan ik. Ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken.'

Ook Jesus laat Zich door Joannes dopen in de Jordaan, hoewel Hij 'het hemelse Lam' is -- 'wit en licht'.

Zo zuivert Hij het water en maakt het geschikt zonden af te wassen. Zo verklaart Hij Zich saam­horig met de mens­heid die wel reini­ging behoeft. Hij immers heeft ons bestaan aange­nomen tot verlos­sing van ons.

En Joannes verkon­digt (Lc 3,16): 'Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur.' -- De Geest van de Vader Waarin Hij deelt en het vuur van de radi­ca­li­teit die verdeeld­heid zal brengen vooral onder lauwen en laffen.

Nadat Jesus is gedoopt en terwijl anderen zich laten dopen, is Jesus in gebed. Na dit vrij­wil­lige Doopsel zal Hij een ander Doopsel vrij­willig op Zich nemen -- geen Doopsel meer in water maar een Doopsel in bloed (Lc 12,50).

Nu geschiedt het dat de hemel open­gaat en de Heilige Geest in de gedaante van een duif over Hem neer­daalt en uit de hemel de stem van de Vader spreekt (Lc 3,21-22): 'Gij zijt Mijn Zoon, de welbe­minde, in U heb Ik Mijn welbe­hagen gesteld.'

De Vader beves­tigt de roeping van de Zoon Die Zich eerst terug­trekt in de woes­tijn en dan Zijn open­bare leven begint. Hij is de Messias, de Verlosser, het Lam. Hij neemt de zonden van de wereld weg (Jo 1,29). De Drie­vul­dig­heid mani­fes­teert Zich -- de gemeen­schap van de Vader en de Zoon en de Geest, zoals later nog eens bij de verheer­lij­king op de berg Tabor, wanneer de stem zegt (Lc 9,35): 'Dit is Mijn Zoon, de Uitver­ko­rene, luis­tert naar Hem.' Omdat Jesus de Christus Gods welbe­minde is, daarom is het onze opdracht naar Hem te luisteren.

Een stem roept (Js 40,3.9.): 'Baant de Heer een weg in de steppe, effen voor onze God een heer­baan in de woes­tijn […] Verschijnen zal de glorie des Heren en alle vlees zal daarvan getuige zijn […] Verhef krachtig uw stem, Jerusalem, […] verkondig het luid en ken geen vrees.'

De stem van Jesaja vertolkt Joannes de Doper die luidt zal spreken en wijzen op het Lam Gods Dat de Meester, de Leraar, de Herder blijkt te zijn.

Ook in ons gemoeds­leven doen steppe en woes­tijn zich van tijd tot tijd voor. Door volhar­ding in onbe­vreesde getui­genis komt de Heer onze dorheid tege­moet en schenkt ons in Zijn troost van nabij­heid de beroe­ring van het Rijk Gods dat in Jesus aanvang heeft genomen.

'De genade van God, bron van alle heil voor alle mensen, is op aarde verschenen', hernemen we de brief van Paulus aan Titus (2,11) uit de Nachtmis van Kerstmis.  Christus is de genade, arme­lijk geboren in de stal van Bethlehem en rijke­lijk beves­tigd   in de Jordaan. 'De goed­heid en mensen­liefde van God onze Heiland is op aarde verschenen en Hij heeft ons gered […] God heeft de Geest over­vloedig over ons uitge­stort door Christus onze Heiland. Zo zijn wij door Zijn genade gerecht­vaar­digd.' (Tit 3,4-6)

Alles wat wij als chris­tenen in staat zijn te doen kunnen we slechts doen dank zij Gods genade -- Deo gratias. Alles is genade. Dat gewaar te worden roept ons op bescheiden te zijn en niet op ons zelf te roemen, maar zo wij toch zouden roemen dan alleen op de door God  aan ons gegeven genade (cf. Rom 15,16-17).

III

Na de eerste epip­hanie (Verschij­ning des Heren) en de tweede epip­hanie (Doop des Heren), vandaag -- dank zij het Lucas­jaar (C), dus tegen­woordig maar eens in de drie jaar -- de derde epip­hanie (Brui­loft te Kana). De Kerk heeft die drie door de eeuwen heen telkens samen begrepen. Zo blijkt uit de Vesper­hymne vanaf Drie­ko­ningen, waarin het niet alleen gaat om 'de wijze koningen van ver' en 'het hemels Lam in het zuiver water opge­richt', maar ook om deze strofe:

'O teken van Zijn macht zo groot,/ het water in de kruik werd rood./ Toen Hij beval te schenken, schonk/ de schenker wijn en ieder dronk.'

Drie­werf de klaar­blij­ke­lijk­heid van Christus als God, na geboren te zijn in en voor het eigen Joodse volk in de Kerst­nacht, ook verschenen voor  alle volkeren als de godde­lijke heerlijkheid.

God heeft welbe­hagen in Sion, Jerusalem, en noemt Israel 'Gehuwde'. Zo Jesaja (62,4-5) in de eerste lezing: 'Zoals een jongeman zijn meisje huwt, zo zal Hij [de Heer] Die u opbouwt, u huwen. En zoals de brui­degom zich verheugt over zijn bruid, zo zal God Zich verheugen in u [Zijn volk].'

De verhou­ding tussen God en Israel, tussen Hem en ons, de Kerk, keert terug in het gesprek tussen Jesus en Zijn moeder op de Brui­loft te Kana (Jo 2,1-11):

-- Maria: 'Ze hebben geen wijn meer.'
-- Jesus: 'Vrouw, wat is er tussen u en Mij? [Wat hebben wij gemeen­zaam?] Nog is Mijn uur niet gekomen.'

Jesus noemt Maria niet bij haar naam, Hij spreekt haar ook niet aan met 'moeder'.

Jesus noemt haar 'vrouw'. Dat zal Hij nog een tweede keer -- althans alleen in het evan­gelie van Joannes -- doen.

Jesus' uur komt pas, wanneer Hij zal sterven en verrijzen. In Jesus' afscheids­rede van de apos­telen bij het Laatste Avond­maal bidt Hij tot de Vader (Jo 17,1): 'Vader, het uur is gekomen. Verheer­lijk Uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke.'

Het uur van Jesus is het uur van het kruis.

Ster­vend aan het kruis zal Jesus Zijn moeder weer aanspreken met 'vrouw'.

Hij spreekt Maria aan als de nieuwe Vrouwe Sion, het nieuwe volk Israel, en vertrouwt Zijn moeder als de vrouw toe aan Joannes die onder het kruis staat namens alle apos­telen (Jo 19,26-27): 'Toen Jesus Zijn moeder zag en naast haar de leer­ling die Hij beminde, zei Hij tot Zijn Moeder: "Vrouw, zie daar uw zoon." Vervol­gens zei Hij tot de leer­ling: "Zie, daar uw moeder." En van dat ogen­blik af nam de leer­ling haar bij zich in huis.' De verta­ling van de laatste zin is wat huise­lijk. Precieser zou zijn: 'Vanaf dan nam de leer­ling haar op in het zijne.'

Joannes neemt Maria op in de kring van de apos­telen en hun opvol­gers, terwijl zij onder het kruis staat namens ons allen -- het gehele volk van God dat zowel het Oud-Testa­men­ti­sche als het Nieuw-Testa­men­ti­sche omvat. Zo is Maria het voor­beeld van de Kerk en het beeld van de Kerk. Zij is de Vrouw die terug­wijst naar Eva, 'de moeder van alle levenden' (Gn 3,20) en zo de nieuwe Eva, zoals Christus terug­wijst naar Adam en zo de nieuwe Adam is (1 Kor 15,22): 'Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen herleven in Christus.'

Maria is de Vrouw in de Apoka­lyps (12,1-2), 'bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Zij was zwanger en kreet in haar weeën en haar barens­nood', zoals Eva eertijds als gevolg van de zondeval (Gn 3,16). En zij baart het Kind, de Zoon Die alle volkeren zal weiden met een ijzeren staf (cf. Apk 12,5).

Aan het kruis hangend, wanneer Zijn roeping op het ster­vensuur zal zijn volbracht, betuigt Jesus de Christus Zich als de brui­degom tegen­over de Kerk als de bruid (Ef 5,32), wanneer de Kerk wordt geboren en uit Zijn door­stoken zijde water en bloed vloeien (Jo 19,34) -- water ten teken van het Doopsel, bloed ten teken van de Eucharistie.

Op de Brui­loft te Kana is Jesus' uur nog niet gekomen. Maria aanvaardt dat zwij­gend en wendt zich tot de bedienden en zegt (Jo 2,5): 'Doet maar wat Hij u zeggen zal.'

Al gedraagt Jesus Zich op grote afstand van Zijn moeder, Hij redt wel het brui­lofs­feest en maakt zo in enen het begin van de tekenen van Zijn godde­lijk­heid, de open­ba­ring van Zijn heer­lijk­heid (Jo 2,11), zoals eerder als Kind door heidense wijzen aanbeden in Bethlehem en als Gods Zoon getoond in de Jordaan.

Jesus, in Kana aanwezig met Zijn leer­lingen, draagt de bedienden op de zes stenen kruiken, bedoeld voor het reini­gings­ge­bruik bij de Joden, elk qua inhoud van honderd liter water, opnieuw tot de rond te vullen -- het voor­af­ge­gane reini­gings­ri­tueel had kenne­lijk veel water verbruikt. Dat gebeurt en Jesus zegt hun nu: 'Schept wat water eruit en brengt dat naar de tafel­meester.' Dat doen de bedienden. En de tafel­meester proeft het water dat in wijn blijkt veran­derd. Hij roept de brui­degom en zegt hem: 'Iedereen zet eerst de goede wijn voor en wanneer men dan goed gedronken heeft de mindere. U hebt de goede wijn tot nu toe bewaard.' (Jo 2,10)

Zeshon­derd liter wijn is teken van over­vloed, zoals ook de wonder­bare brood­ver­me­nig­vul­di­ging teken is van over­vloed (Mt 14,13-21). Over­vloed van genade, van gratis ons toebe­deelde gebor­gen­heid in God, van Zijn verge­ving en barm­har­tig­heid, van Zijn uitno­di­ging ons aan Hem over te geven, in vertrouwen op Hem.

Jesus kiest de tekenen van brood en wijn, als symbolen en meer dan symbolen, neen zelfs Zijn werke­lijk en daarmee echt aanwezig zijn onder ons om in Zijn blij­vende tegen­woor­dig­heid onder ons, om door Hem ons Zijn nabij­heid en troost gewaar te worden.

Beide wonderen -- omtrent brood en wijn  -- blijken de Eucha­ristie vooraf te beelden, inge­steld op de avond voor­af­gaand aan Zijn lijden en om altijd te gedenken.

Telkens komt Hij onder ons onder de gedaanten van brood en wijn in gemeen­schap met Hem, Christus de Heer, wanneer wij delen  het ene brood en drinken uit de ene beker als eenheid met elkaar in Hem. Zo weten wij ons ook deel van Zijn ene lichaam dat ons niet vrij laat maar jegens elkaar  juist verplicht.

Daar­om­trent vandaag de tweede lezing uit Paulus (1 Kor 12,4-11): 'Er zijn verschil­lende gaven [zelfs een over­vloed daaraan], maar slechts één Geest […] Aan ieder van ons wordt de open­ba­ring van de Geest meege­deeld tot welzijn van allen.' (1 Kor 12,4.7) -- Wijs­heid, kennis, geloof, gene­zing van ziekten, verrich­ting van wonderen, gave van profetie, onder­schei­ding van geesten, vertol­king van talen. 'Maar alles is het werk van één en dezelfde Geest Die aan ieder Zijn gaven uitdeelt zoals Hij het wil.'

homi­lieën in Frie­zen­kerk Rome
I     5 I 2025  (Verschij­ning des Heren)
II  12 I 2025  (Doop van de Heer)
III 19 I 2025  (Tweede Zondag door het jaar C)