CHRISTUS OPGESTAAN

4 IV 2010
Lambertus Basi­liek - Hengelo

Als Christus niet is opge­staan uit de doden, blijkt ons geloof waar­de­loos (cf. 1 Kor 15,14). Maar omdat wij geloven in Zijn verrij­zenis, weten we dat de Zoon Gods wel gestorven is om onze zonde maar niet zonder terug te keren aan de rechter hand van Zijn Vader. Hij is de dood gestorven die de schuld veref­fent van de zonde en roept ons op dood te zijn voor de zonde en levend voor God in Christus Jesus (cf. Rom 6,10-11). Door de eerste Adam is de dood gekomen, maar door de tweede Adam komt de opstan­ding uit de dood. Zoals wij allen sterven in Adam, zo zullen we allen herleven in Christus (cf. 1 Kor 15,21-22). De dood van de zonde is over­wonnen in de dood en de verrij­zenis van Jesus de Messias. En God heeft niet alleen de Heer opge­wekt uit de dood maar Hij zal ook ons doen opstaan (cf. 1 Kor 6,14). Want wij geloven dat Jesus is gestorven en weer opge­staan en daarom geloven wij dat wij na Hem 'als eerste­ling van hen die ontslapen zijn' eens weer zullen opstaan (1 Kor 6,20; cf. 1 Tes 4,14). Daartoe moet onze vergan­ke­lijk­heid met onver­gan­ke­lijk­heid worden bekleed en onze ster­fe­lijk­heid met onster­fe­lijk­heid (cf. 1 Kor 15,53). Wat vergan­ke­lijk is, blijft niet. Wat onver­gan­ke­lijk is, blijft. Richten wij ons dus meer dan op het hier en nu op het daar en straks en bekom­meren wij ons daarom niet slechts om de tijde­lijk­heid maar vooral om de eeuwig­heid. 'Zoekt wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechter hand Gods', raadt ons Paulus (Kol 3,1-2), 'zint op het hemelse, niet op het aardse'. Ons vader­land is immers in de hemel (cf. Fil 3,20). Wij zijn ertoe geroepen Christus gekrui­sigd en verrezen als de Waar­heid te verkon­digen. En als de Blijde Bood­schap nog versluierd blijft, dan niet voor ons zelf maar 'voor onge­lo­vigen wier geest door de god van deze wereld zo is verblind dat zij niet de glans ontwaren van het Evan­gelie van de heer­lijk­heid van Christus Die het beeld is van God' (2 Kor 4,4).
Maar wie zijn wij gelo­vigen? Hoe veel­vuldig moeten wij zelf in deemoed niet bidden (Mc 9,24): 'Ik geloof, Heer, maar komt Gij mijn onge­loof te hulp.' En (cf. Mt 17,20): 'Geeft Gij ons dat mosterd­zaadje aan geloof dat dalen slecht en bergen verzet.' Want waar­lijk gelovig zijn beduidt beke­ring (cf. Mc 1,15). En wij bekeren ons niet, althans te weinig. Daaruit blijkt niet alleen ons onge­loof maar ook onze onge­loof­waar­dig­heid. Want bekom­meren we ons werke­lijk om elkaar en zijn wij ons deze les van de Apostel werke­lijk bewust (cf. 1 Tim 5,8): 'Wie niet zorgt voor de eigen naasten, verloo­chent het geloof en is slechter dan de ongelovige.'
Hoe bescha­mend zijn wij ons dat dezer dagen eens te meer bewust, nu wij als katho­lieke geloofs­ge­meen­schap worden onder­ge­dom­peld in de schande – een erf-schande – van reli­gi­eusen en pries­ters die aan hen toever­trouwde kinderen en jonge mensen hebben misbruikt. Als gevolg daarvan is het gelaat van Christus geschonden en zijn wij, Zijn Kerk, mede te schande gemaakt.
Genoeg­doe­ning en vragen om verge­ving is ons eerste deel. Het tweede is omke­ring, beke­ring en reini­ging – terug­keer naar het geloof als ons te boven gaand mysterie en dat in eens­ge­zind­heid, in bekom­mernis om elkaar, in liefde dus die niet naar zich toere­kent maar volledig van zich zelf afziet in dienstbaarheid.
Laten we ons de jonge Kerk in geheugen terug­roepen, toen de gelo­vigen eenvou­digweg één van hart en één van ziel waren en niemand iets van zijn bezit­tingen zijn eigendom noemde en zij alles gemeen­schap­pe­lijk bezaten (cf. Hnd 4,32). Wie immers gelooft dat Jesus de Verlosser is Die geleden en gekrui­sigd, gestorven en begraven én verrezen is, die is kind van God. Welnu, wie de Vader bemint, houdt van het kind. Willen wij dus God beminnen, dan moeten we ook Gods kinderen lief­hebben. Dat is onze maat­staf. Aldus Joannes (cf. 1 Jo 5,1-2.4) die eraan toevoegt: 'Het wapen waarmee wij de wereld over­winnen is ons geloof.'
Zoals in de tijd van Jesus' open­bare leven op aarde is het onge­loof groot en het geloof klein. En voor zover wij ons gelo­vigen noemen, zijn wij daarin ener­zijds te weinig daad­krachtig door gebrek aan bekom­mernis en ander­zijds te jamme­rend uit angst voor getui­genis (Ps 25,19-20; 31,12): 'Zie hoe talrijk mijn vijanden zijn, met hoe harde haat zij mij haten; behoed mijn leven, bewaar mij; zorg dat ik niet word beschaamd, laat mij bij U beschermd zijn.' Want 'door mijn kwel­lers word ik gehoond, voor mijn buren ben ik een monster.'
'Help mij af, Heer, van gebrek aan geloof en neem van mij af verwa­ten­heid en lafheid en wil mij troosten, opdat ik van U vermag te getuigen.'
'Laat beschaamd mijn haters ontwaren dat Gij, Heer, mij helpt en troost', zo de psal­mist (86,17; cf. 119,50), 'maar in kommer zijt Gij immer mijn troost, Uw belofte troost mij tot leven'.
'Heer, kom mijn onge­loof tege­moet.' Altijd te herhalen bede zo niet wegens onge­loof dan even­goed wegens twijfel. Wie gelooft, twij­felt. Geloven is geen weten, tenzij weten dat voorbij is aan rede en erva­ring en dat aarze­lend begint bij gewaar­wor­ding van waar­heid die verlangen teweeg­brengt naar de onein­dig­heid van God en de goeder­tie­ren­heid van Zijn wezen. Zo'n aanra­king door de Eeuwige is weinigen in genade geschonken maar bant dan zelfs twijfel niet uit. In twijfel richten we ons naar Gods barm­har­tig­heid en verge­wissen we ons van eigen stand­vas­tig­heid en wils­be­schik­king (dan wel gebrek daaraan), van eigen trouw en over­gave (dan wel gebrek daaraan) jegens Hem Die de liefde is. Wie evenwel de zonde vermijdt, komt de liefde op het spoor. Wie God in geloof zoekt, hem komt Hij reeds tege­moet. Want wie Hem wil zoeken, hij heeft Hem reeds gevonden.
In de biddende blik naar omhoog laten we niet na om ons heen te kijken naar hen die ons in geloof èn twijfel zijn voorgegaan.
Keren we terug naar de Paasdag, de eerste dag van de week nabij Jerusalem – toen der tijd toen de even slapende Koning, niet­temin ter helle gevaren, uit Zijn met reus­ach­tige steen afge­sloten graf te voor­schijn was getreden.
'Wat zoekt ge de Levende bij de doden', vroegen de engelen aan de vrouwen bij het graf (naar Lucas cf. 24,5-11), 'herin­nert u zich hoe Hij Zelf heeft gezegd te zullen verrijzen'. En de vrouwen wisten het weer en geloofden en deden verslag aan de elf, maar die geloofden haar niet en deden het af als beuzelpraat.
En hoe reageerden de eerste getuigen persoon­lijk? De vierde evan­ge­list vertelt over Maria Magda­lena, Petrus, Joannes en Thomas – vier karak­ters die de jonge Kerk al tonen.
Petrus en Joannes snelden naar het graf, maar hoewel 'de door Jesus beminde leer­ling' harder liep en eerder daar aankwam, wachtte hij buiten op Petrus die als eerste het graf binnen­ging. Toen trad ook Joannes binnen en hij zag en geloofde (cf. Jo 20,3-8). De ziener (Joannes) kon meteen geloven, terwijl de leider (Petrus) verbaasd moest nadenken over hetgeen was gebeurd (cf. Lc 24,12).
Maria Magda­lena weende om Hem Die zij niet alleen in de dood had verloren maar Wiens lichaam ook nog eens bleek wegge­haald. 'Vrouw, waarom schreit gij', vroegen eerst de engelen en toen de Heer Zelf Die aan haar verscheen (cf. Jo 20,11-16). Vragen naar haar schreien leidde de troost in die vreugde zou blijken. De eerste verschij­ning van de verheer­lijkte Christus maakte Magda­lena tot de apostel van de apostelen.
In de namiddag van Pasen liep Jesus op met de Emmaüs­gan­gers wier ogen Hij ten slotte zou openen voor het verstaan van de Schriften (cf. Lc 24,13-32). Op dezelfde avond bij de in Jerusalem verza­melde leer­lingen binnen­ge­treden, meenden zij een geest te zien; om hun geloof tege­moet te komen, vroeg de Heer hun iets te eten, aange­zien een geest toch niets zou kunnen eten (cf. Lc 24,36-43). Maar Thomas ontbrak bij die verschij­ning en bleef dus onge­lovig. Om ook hem in zijn geloof te helpen, verscheen de verrezen Christus acht dagen later opnieuw en hield de apostel, die eerst wilde zien en dan pas geloven, voor dat vooral zij zalig heetten die niet gezien en toch hadden geloofd (cf. Jo 20,24-29).
In ons allen steekt iets van het karakter van de vrouwen en mannen van dat eerste uur – van de pein­zende Petrus en de nuch­tere Thomas, van de ziende Joannes en de bemin­nende Magda­lena, al lijkt in onze dagen de figuur Thomas kampioen in geloofs­zaken. Toch is hij minder ons voor­beeld in aanvan­ke­lijke afwij­zing dan in deemoe­dige over­gave, wanneer hij bidt (Jo 20,28): 'Mijn Heer en mijn God' – hetwelk beves­tigt dat God altijd in barm­har­tig­heid ons onge­loof wil doen veran­deren in geloof.