ADVENT

5 XII 2012

In de donkere tijd van de Advent zien we uit naar de zonne­wende waarna de dagen zich weer lengen. We vieren juist dan het hoog­feest van Kerstmis, de komst van Christus in de kribbe. Hij is het licht dat in de duis­ternis komt. God wordt mens, het eeuwige Woord komt in het vlees – tot verhef­fing, vertroos­ting en verlos­sing van ons allen door alle geslachten heen.

I
Zo vertolkt de Vesper­hymne het verlan­gend verwachten van de Heer:
'Gij die der sterren Schepper zijt,/ met eeuwig licht uw kinderen leidt,/ o Christus die de mensen
redt,/ hoor naar ons innig smeek­gebed.' (Conditor alme siderum,/ aeterna lux credentium,/ Christe, redemptor omnium,/ exaudi preces supplicum.)
Goeder­tieren heeft God de sterren aan de hemel gezet (cf. Gn 1,15-16) zodat wij zelfs bij nacht niet zonder licht zouden zijn – tekenen van zege­ning in over­vloed. Dank zij Zijn eeuwige licht hebben we het geloof gekregen dat op eigen beurt weer gena­de­rijke verlich­ting is. Hem, Christus, de verlosser van ons allen, vragen wij onze gebeden te verhoren.
Welke zijn de Advents­ge­beden bij uitnemendheid?
In herin­ne­ring aan Jesus' geboorte toen, over­wegen we die heils­ge­beur­tenis en in navol­ging van Maria die weldra haar Kind zal baren zijn wij in verwach­ting van Christus' geboorte. Wij vieren Zijn verjaardag in dank­baar­heid en hopen dat Hij opnieuw in ons zelf wordt geboren en ons opnieuw deel geeft aan Zijn godde­lijk­heid en Zijn kinder­lijk­heid – in heimwee als wij steeds zijn naar onschuld en zuiver­heid. Opdat Zijn vrede al onze ontvre­den­heid doet verkeren in tevre­den­heid. Dan betonen we ons kinderen van God en kunnen bij anderen vrede brengen en tevre­den­heid bevor­deren (cf. Mt 5,9). Want wie barm­har­tig­heid betracht, mag barm­har­tig­heid onder­vinden (cf. Mt 5,7) – 'wie goed doet, goed ontmoet' – al kan dat nooit het doel zijn. Dat is te zeer 'voor wat, hoort wat', terwijl Jesus juist oproept tot belan­ge­loze liefde die geen voldoe­ning beoogt.
In de Advent worden we uitge­no­digd ook te bidden dat elke angst bij ons wegge­nomen wordt, voor het geval spoedig het einde der tijden met het Laatste Oordeel zich voor­doet en Jesus weder­komt om te oordelen de levenden en de doden. 'Vreest niet' – telkens en telkens stelt Christus ons zo gerust in de Evan­ge­liën. En dit is Zijn raad (cf. Lc 21,34-36): 'Draagt zorg ervoor niet afge­stompt te raken door de roes van dron­ken­schap of door de zorgen van alledag. Blijft uit de strik van de afstom­ping. Weest altijd waak­zaam. En bidt altijd – alleen al om dan stand te houden voor het aange­zicht van de terug­ge­keerde Mensen­zoon.' [Evan­gelie eerste zondag van de Advent (C)]
Aldus is de Advent drie­voudig: naar de mensen eertijds, in de mensen heden, tegen de mensen later (ad homines – in homines – contra homines). In herin­ne­ring aan de mensen van toen, denkend aan de mensen van heden, gericht tot de mensen van later.
Tegen de mensen in zoverre zij zich blijven verzetten tegen Gods wil. Zo is de Chris­te­lijke tijd verleden, heden en toekomst in enen, zoals Christus Zelf is (Heb 13,8): 'Jesus Christus dezelfde gisteren, heden, altijd' (Christus heri hodie semper). 'Ik ben de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste, de oorsprong en het einde.' (Apk 22,13)

II
De Advent is de periode waarin we Joannes de Doper al horen verkon­digen. Tot slot van de Kerst­tijd keren we dan naar hem terug, wanneer hij Jesus doopt in de Jordaan – het feest, ten nauwste verwant met het hoog­feest van Drie­ko­ningen. Beide zijn epifa­nieën – verschij­ningen des Heren, de klaar­blij­ke­lijk­heid van Jesus' godde­lijk­heid naast zijn menselijkheid.
Alleen Lucas en Matteüs verhalen de geboorte en de kinder­tijd van Jesus. Marcus (1,2-3) begint zijn Evan­gelie terstond met Joannes' predi­king onder verwij­zing naar Jesaja: 'Zie, ik zend mijn bode voor u uit die voor u de weg zal banen – een stem van iemand die roept in de woes­tijn: "Bereidt de weg van de Heer, maakt Zijn paden recht".' Welke is de weg van de Heer? Dat is Jesus Zelf (Jo 14,6): 'Ik ben de weg', heeft Hij verkon­digd. En de paden van de Heer die recht gemaakt moeten worden? Dat zijn de dage­lijkse beke­ring, de dage­lijkse zorg om de ander meer dan om ons zelf, de dage­lijks te over­denken band met God die uitmondt in bidden.
Ook Joannes (de Evan­ge­list) neemt de Doper meteen op in de opening van zijn Evan­gelie (1,6-7.15.21.26-27): 'Er trad een mens op, een gezon­dene van God. Zijn naam was Joannes. Deze kwam tot getui­genis om te getuigen van het Licht opdat allen door hem tot geloof zouden komen.' En: 'Wij hebben Joannes' getui­genis over Hem toen hij uitriep: "Deze was het van wie ik zei: Hij die achter mij komt, is voor mij; want Hij was eerder dan ik."' En: 'Neen, ik ben de Messias niet.' En: Ik doop met water, maar onder u staat Hij die gij niet kent. Hij, die na mij komt. Ik ben niet waardig de riem van Zijn sandalen los te maken.'
Lucas (3,1-3) plaatst het begin van Joannes' optreden nauw­keurig in de geschie­denis. 'Het geschiedde in het vijf­tiende rege­rings­jaar van keizer Tibe­rius', zo vangt hij aan en noemt behou­dens deze, die regeerde van 14 tot 37 (het moet dus in het jaar 29 of 30 zijn gebeurd) zes andere tijd­ge­noten: Pilatus, Herodes, diens broer Filippus, gouver­neur Lysa­nias en de hoge­pries­ters Annas en Kajafas. Toen dus begon Joannes in geheel de Jordaan­streek 'een doopsel van beke­ring te preken tot verge­ving van zonden'. [Evan­gelie tweede zondag van de Advent (C)] De aanvang van Jesus' open­bare leven.
Een gemak­ke­lijke persoon blijkt Joannes in geen van de Evan­ge­liën, gekleed in kameel­haar met een lederen gordel om de lendenen, gehard als hij is in de woes­tijn waar hij zich in leven heeft gehouden met sprink­hanen en wilde honing (cf. Mt 3,4). Een asce­ti­sche figuur, aan wie elke vorm van verdik­king (obesitas) kon voor­bij­gaan. Hij is de profeet van de kloekste soort – de laatste van het Oude Verbond en de grootste (Lc 7,28): 'Onder wie uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan hij', getuigt Jesus Zelf.
Hij striemt met zijn tong jegens huiche­laars: 'Adde­ren­ge­broed' noemt hij hen (Mt 3,7). Wat moeten wij doen, vragen de naar Joannes toege­stroomde mensen die het doopsel van beke­ring dat hij predikt willen onder­gaan door zich onder te dompelen in het water van de Jordaan. Zijn raad­ge­ving is nuchter en ook voor ons ter over­we­ging (cf.Lc 3,10-14): Dubbele kleding of over­vloed aan voedsel delen met wie niets heeft. Ook tolle­naars en soldaten laten zich dopen – verachten en onaan­zien­lijken. Niet méér vragen dan voor u is vast­ge­steld, zo tot de eersten. Niet plun­deren, niet afpersen en tevreden zijn met uw soldij, zo tot de tweeden. Zo eenvoudig is dus het begin van beke­ring. Maar wie is hij, Joannes? En Joannes antwoordt (cf. Lc 3,16): 'Na mij komt Hij die sterker is dan ik. Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur.' [Evan­gelie derde zondag van de Advent (C)]
Hoe anders zou Jesus de Christus kunnen dopen dan met de Geest, met Wie Hij samen met de Vader de Drie­vul­dig­heid uitmaakt? En de Geest is licht, gloed, warmte, vuur – dus verzen­gend heet en tot de wortel van de ijver reikend, niet slap en niet lauw maar radi­caal. Zou de Heer niet nadien bekennen dat Hij vuur is komen brengen, waarvan Hij verlangde dat het al oplaaide en dat verdeeld­heid met zich mee zou brengen (cf. Lc 12,49.51)?

III
De Advent is Mariale tijd. We luis­teren nog eens naar de Vesper­hymne van dit jaargetijde:
'De wereld zinkt in avond neer,/ Gij treedt als brui­degom, o Heer,/ te voor­schijn uit de schoot der Maagd, de zuivre moeder die U draagt.' (Vergente mundi vespere,/ uti sponsus de thalamo,/ egressus honestissima/ Virginis matris clausula.)
Het uur is aange­broken dat Jesus als de brui­degom uit het intieme vertrek naar buiten treedt -- uit de aller­schoonste geslo­ten­heid van de Maagd en moeder Maria. Zij immers was in de aankon­di­ging van de engel Gabriel door de over­scha­du­wing van de Heilige Geest in verwach­ting geworden van Gods Zoon (cf. Lc 1,31.35) en toch onge­rept gebleven, geboren als haar Kind is 'niet uit bloed noch uit begeerte van het vlees of de wil van een man maar uit God' (Jo 1,13). En Jesus verschijnt – naar het gezegde van de Psal­mist (cf. 19,6-7) als de zon voor wier licht­gloed niets verborgen blijft en als de brui­degom die de bruids­kamer verlaat, stra­lend van vreugde als een held die zijn levensweg aanvangt.
Toen Maria van haar zwan­ger­schap vernam, hoorde zij tevens van de engel dat haar nicht Elisa­beth, hoewel oud en onvrucht­baar, een zoon had ontvangen en reeds in haar zesde maand was (cf. Lc 1,36). Daarom reisde de jonge vrouw in haar zwan­ger­schap naar haar bejaarde, hoog­zwan­gere bloed­ver­wante om die bij de beval­ling te helpen – Maria vermoe­de­lijk in haar derde en Elisa­beth in haar negende maand. Met spoed heeft ze gereisd. Haast was kenne­lijk geboden. Ze gaat het huis van Zacha­rias binnen en begroet Elisa­beth. Bij het horen van de groet springt het kind, dat Joannes zou heten met als toevoe­ging 'de Doper', van vreugde op in haar schoot. En vervuld van de Heilige Geest roept zij uit: 'Gij zijt de geze­gende onder de vrouwen en geze­gend is de vrucht van uw schoot. Zalig zijt gij – u die geloof hebt wat van Gods­wege is aange­kon­digd en in vervul­ling zal gaan.' (Cf. Lc 1,39-45) [Evan­gelie vierde zondag van de Advent (C)]
De Advent is tijd van vreugde. In de liturgie zijn het vooral de profeten die dat uiten – zij die de Messias verwachtten, zij die verlangd hebben te zien en niet hebben gezien wat de leer­lingen hebben kunnen zien en hebben gezien (cf. Mt 13,17).
'Jerusalem, bekleed u met Gods heer­lijke schoon­heid, sla de mantel van Zijn gerech­tig­heid om, zet op uw hoofd de schit­te­rende kroon van Zijn eeuwig­heid. Want God wil uw luister tonen overal op aarde. Gij heet voortaan "vrede door gerech­tig­heid" en "glorie door vroom­heid". Op Jerusalem, bestijg de hoogte en blik naar het oosten.' Zo juicht de profeet Baruch (cf. 5,1-5.9): 'God geleidt u, Israel, in Zijn vreug­de­volle licht en omringt u met Zijn barm­har­tig­heid en Zijn gerech­tig­heid.' [Eerste lezing tweede zondag van de Advent (C)]
Laten we daarop vertrouwen en daarvan getuigen in de toch soms donker lijkende periode waarin wij leven. Laat fier­heid ons deel blijven en vreugde om ons geloof aan onze zijde.
Wie evenwel is dat Jerusalem of Sion of Israel – voor­ge­steld als een aange­spro­kene, meest­tijds als een vrouw? Zij is de aange­spro­kene die het gehele volk verte­gen­woor­digt. Dat is het volk dat nog in duis­ternis wandelt maar een groot licht ziet dat straalt over hen die wonen in het land van doodse duis­ternis (cf. Js 9,1). En zo luidt de verkon­di­ging van de Heer (Js 62,11-12): 'Spreek tot Vrouwe Sion – Uw Redder is op komst. Degenen die Hij Zich heeft verworven […] gaan voor Hem uit. Zij zullen heten "heilig volk, verlosten van de Heer". En gij zult heten "beminde, nooit verlaten stad".'
Vandaar ook van te voren al de vreugde bij de profeet Sefanja (3,14.17): 'Sion, jubel van vreugde, juich, Israel, verheug u en wees blij met geheel uw hart, Jerusalem.' 'De Heer, uw God, is bij u als een reddende held. Opge­togen van blijd­schap is Hij om u. Door Zijn liefde maakt Hij u nieuw. Om u jubelt Hij van vreugde.' [Eerste lezing derde zondag van de Advent (C)]
De apostel Paulus vat alle Advents­vreugde nog eens samen (Fil 4,4-5): 'Verheugt u in de Heer te allen tijde. Nog eens zeg ik het: verheugt u. Laat uw inge­to­gen­heid bij alle mensen bekend zijn. De Heer is nabij.' (Gaudete in Domino semper. Iterum dico: gaudete. Modestia vestra nota sit omnibus homi­nibus. Dominus prope est.) [Tweede lezing derde zondag van de Advent (C)]
In de vorde­ring van de Advents­pe­riode en de nade­ring van Kerstmis wordt in de liturgie de aanstaande geboorte van Christus des te meer welomschreven.
'Gij, Bethlehem in Efrata, al zijt gij klein onder Juda's geslachten, toch zal uit u geboren worden Hij die over Israel zal heersen. In het verre verleden ligt Zijn oorsprong, in lang vervlogen dagen.' Aldus kondigt de profeet Micha (5,1) de geboorte van Jesus uit het geslacht van David aan. (En Matteüs (2,1) haalt die passage in zijn Evan­gelie nog eens aan). David is de jongste van acht zonen van de Efra­tiet Isaï (cf. 1 S 17,12.14), waar­om­trent het Kerst­lied ons verhaalt: 'Er is een roos ontsprongen/ uit ene wortelstam/ die, lijk ons d'ouden zongen,/ uit Jesse [Isaï] 't leven nam./ Nu heeft zij bloem gebracht,/ in 't midden van de winter,/ in 't midden van de nacht. // O rozen­struik Maria,/ o alder­puurste Maagd,/ van u zingt Isaias [11,1]/ van 't bloemken dat gij bracht;/ want eeuwig in Gods raad/ lag dat gij 't Kind zoudt baren/ tot alder wereld baat.' [Eerste lezing vierde zondag van de Advent (C)]
En nog vóór de viering van de geboorte van Gods Zoon als mens beluis­teren we al in Christus' woorden tot de Vader, die Hij ontleent aan de Psal­mist (40,7-9), het gevolg van Zijn te brengen offer dat voor eens en altijd alle andere offers over­bodig maakt (Heb 10,5-7): 'Slacht­of­fers en gaven hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt voor Mij een lichaam bereid. Brand­of­fers en zoen­of­fers konden U niet behagen. Toen zei Ik: Hier ben Ik. Zoals er in de boekrol over Mij geschreven staat, Ik ben gekomen, o God, om Uw wil te doen.' [Tweede lezing vierde zondag van de Advent (C)]
We verkeren al even in de hof van Olijven waar Jesus bidt (Lc 22,42): 'Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede.' Nu al wordt ons de kern van Jesus' leven voor­ge­houden in de navol­ging waarvan wij staan: Niet het zoeken van de eigen wil, maar het doen van Gods wil (Mt 6,10): 'Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.'