TITUS’ OMGANG MET GOD

26 VII 2022

I

'Het is Zondag 26 juli 1942. De verpleger geeft het bericht door aan de Schreibstube dat Nummer 30.492 gestorven is. Zijn lichaam wordt daags nadien gecre­meerd. Maar in zijn dood verschijnt hem het Licht, waar­over hij gedu­rende zijn verblijf in Dachau zo dikwijls gesproken heeft. […] Vere­nigd met Christus te worden, door het lijden aan het kruis hier op aarde met geduld te dragen tot op Calvarie. Dat is zijn enige hoop, die heeft hij vervuld. In zijn dood wordt de laatste strofe van zijn gedicht -- een innig verlangen om met Jezus te zijn -- ten volle vervuld.'

Zo in zijn dagboek de jonge mede­broeder Carme­liet Rafael Tijhuis die het concen­tra­tie­kamp Auschwitz heeft overleefd.[1]. Dat is vandaag tachtig jaar geleden, enige maanden na de heilig­ver­kla­ring van deze marte­laar van het nazi­re­gime op 15 mei in Rome.

Het gedicht, waar­naar Tijhuis verwijst, heeft Titus Brandsma geschreven op 12/13 februari daaraan voor­af­gaand in de politie-gevan­genis te Sche­ve­ningen, bijge­naamd het 'Oranje Hotel'. Daar­heen was pater Brandsma gebracht na in-hech­tenis-neming in Nijmegen, een kleine maand eerder, op 18 januari. En dat wegens zijn aanhou­dende plei­dooi voor de pers­vrij­heid, zijn afkeer van de NSB (de Nati­o­naal Soci­a­lis­ti­sche Bewe­ging) en daarmee zijn door­tas­tende verzet tegen de bezet­ting van Neder­land door de Duitsers.

'Nu ga ik de cel tege­moet en zal ik pas een echte Carme­liet worden.' Dat zou Titus Brandsma hebben verzucht, toen hij zijn arres­tatie begon te vermoeden.[2]

In de gevan­genis van Sche­ve­ningen tekent Titus zijn dagorde op en herin­nert zich de raad­ge­ving van Thomas van Kempen: 'In uw cel zult gij vinden, wat gij daar­buiten meer­maals zoudt verliezen. Gestadig bewoond, wordt de cel u lief; en slecht bewaard, baart zij verveling.'[3] 'De cel wordt zoeter', weet hij, 'naar­mate ze trouwer bewoond wordt'. En: 'Lees nu en bid en wees vurig waak­zaam; dat verkort de tijd en maakt het moei­lijke leven dragelijk.'

'Beata Soli­tudo [geluk­kige eenzaam­heid]. Ik ben er al heele­maal thuis, in dat kleine celletje. Ik heb er mij nog niet verveeld, inte­gen­deel. Ik ben er alleen, o ja, maar nooit was Onze Lieve Heer mij zoo nabij. Ik kan het uitju­belen van vreugde, dat Hij zich weer eens geheel door mij heeft laten vinden, zonder dat ik bij de menschen of de menschen bij mij kunnen. Hij is nu mijn eenige toever­laat en ik voel me veilig en gelukkig. Ik wil hier altijd blijven, als Hij het zoo beschikt. Ik ben nog zelden zoo gelukkig en tevreden geweest.'[4]

Titus' omgang met God moet bij gele­gen­heid -- sola gratia [alleen door de genade] -- intiem zijn geweest. Niet alleen  altijd het optrekken met Christus, maar soms het in Christus verdwijnen. En dat Titus Brandsma vergunnen te verkeren met God bereikt in de vereen­zel­vi­ging met de lijdende Christus hoogte- en diep­te­punt in enen.

Het is eigen aan de Orde van de Carme­lieten: stilte, cel, afzon­de­ring, bidden, studie. Titus richt zich naar zijn orde-voor­beeld uit de zestiende eeuw Teresa van Ávilla, over wie hij schrijft in de cel van dat 'Oranje Hotel': 'Niets verstore u, niets ontstelle u. Alles gaat voorbij. God veran­dert niet. Geduld over­wint alles. Wie aan God vast­houdt, hem ontbreekt niets. God alleen is voldoende.'[5]

Tref­fend blijkt nu achteraf de gees­te­lijke verwant­schap tussen Titus Brandsma en zijn orde­ge­note Edith Stein, die zich zoals Titus heeft verdiept in het lijden van Christus en nage­dacht over het lijden aan de Kerk, het lichaam van Christus, dat zowel heilig als zondig is en dat daarom -- in weerwil van het ene volmaakte offer van Christus -- aanvul­ling behoeft door de Kerk in lijden te heiligen door in navol­ging het kruis op te nemen en te dragen. En dit naar de woorden van Paulus aan de chris­tenen van Kolosse (1,24).

Een tweetal weken na haar orde­ge­noot wordt Edith, Theresia Bene­dicta van het Kruis,  omge­bracht in Auschwitz op 9 augustus 1942 -- heilig verklaard op 11 oktober 1998.

Vanuit Sche­ve­ningen langs Amers­foort en Kleef aange­komen in Dachau onder­richt Titus Brandsma daar telkens weer zijn mede­ge­van­genen in de leer­school van het lijden.

'Hij wijst me erop', herin­nert zich broeder-gevan­gene Rafael Tijhuis, 'hoe Christus zelf gevangen is geweest en veel hoon en spot, gese­ling, door­nen­kro­ning en krui­si­ging heeft onder­gaan enkel uit liefde voor ons, en dat wij onze gevan­gen­schap uit liefde tot Hem moeten verdragen' -- om dan Titus zelf aan te halen: 'Laten we dat hier vooral niet vergeten wanneer ons iets pijn­lijks over­komt. Dat moment moeten we gebruiken om zijn liefde te beantwoorden.'[6]

Elders in zijn dagboek schrijft orde­ge­noot Tijhuis:

'De liefde tot het lijden die Titus zozeer bewon­dert bij de heiligen van zijn orde en bij de gestig­ma­ti­seerden en waar­over hij zo vaak sprak, ontwik­kelt zich  bij hem in het kamp werke­lijk tot de hoogste held­haf­tig­heid. Om gelijk­vormig te zijn aan de lijdende Heiland draagt hij met blijd­schap alle pijnen en aanvaardt hij met vreugde alle kwel­lingen die hij te verduren heeft. […] Bij al zijn pijnen moet hij zeker aldoor zijn blik op de lijdende Christus gericht gehad hebben; want waar haalt hij anders de kracht vandaan om dit met zoveel kalmte te verdragen?'[7]

II

Geschoold was pater Brandsma reeds lang in de geschie­denis van de mystiek geschonken bena­de­ring van God. Als hoog­le­raar in Nijmegen behoorde die mede tot zijn leer­op­dracht. Hoewel hij zich nooit persoon­lijk over zijn eigen omgang met God heeft geuit, doet toch de gevan­gen­schap in het laatste half jaar van zijn leven als gevan­gene daar­om­trent ietwat meer dan voor­heen vermoeden.

Titus was vertrouwd met de geschriften en de gezegden van Teresa van Ávila -- mori aut pati [sterven of lijden] -- en Johannes van het Kruis -- pati et contemni [lijden en veracht worden][8], bij wie hij de lijdende Christus heeft leren over­wegen met de leer­school van het lijden die daaraan eigen is. In 1917 stelde hij samen met uitgever Paul Brand het plan op hun oeuvre geheel in het Neder­lands over te zetten -- zeven delen Teresa en drie delen Joannes. Van het geheel van tien delen zijn er vier verschenen bij zijn leven, de andere zes na zijn dood. Met zijn initi­a­tief heeft de Carme­liet Titus Brandsma de studie van de mystiek een grote dienst bewezen.[9]

Niet alleen de Spaanse spri­tu­a­li­teit van de zestiende eeuw, ook die van Bernard van Clair­vaux, die van Fran­ciscus van Assisi, die van Eckhart en Tauler en die van de Cister­ci­ën­sers, waren zijn aandachts­ter­reinen, maar even­zeer die van eigen bodem met Hade­wych, Jan van Ruus­broec en Geert Groote.

Professor Brandsma beschouwde de Middel­ne­der­landse mystiek zelfs een hoog­te­punt van onze bescha­ving -- hem aange­naam, omdat die naar eigen inzicht diep reli­gieus is maar tevens dicht bij het 'gewone'. Al hetgeen hij zo ontving en bestu­deerde, gaf hij verder aan zijn studenten in de colle­ge­zaal. Het is ook door zijn toedoen dat een begin werd gemaakt een verza­me­ling van afschriften van hand­ge­schreven gees­te­lijke teksten aan te leggen.[10]

Ik vraag mij af, of Titus Brandsma vanuit zijn ziel kon begrijpen wie een bekeer­ling is. Natuur­lijk is het de opdracht aan elke mens zich steeds weer om te keren en te bekeren. Maar zou hij een moderne heilige -- zoals de kerk­vader Augus­tinus blijft -- hebben kunnen invoelen? De jongen Anno uit Oege­k­looster nabij Bols­ward die als kind het klein-semi­narie van de Fran­cis­canen in het Brabantse Megen betrad en zo verder groeide in de nog negen­tiende-eeuwse trant van ogen­schijn­lijk rimpel­loze vroom­heid. Ik denk het niet. Althans niet, op grond van zijn op 16 oktober 1940 in Deventer gehouden toespraak over de zoon van die stad, de grond­legger van de Moderne Devotie, bij gele­gen­heid van diens geboor­te­jaar 1340, zes honderd jaar eerder met als titel Geert Groote. Zijn keer naar de Heer.

'Geert Groote is niet oud geworden', bericht ons de feest­re­de­naar Brandsma. 'Zijn korte leven is boven­dien in zijn eerste jaren geen voor­beeld. Slechts de laatste twaalf van zijn 44 levens­jaren verdienen een bijzon­dere waardering.'

Na een frivole jeugd met hang naar geld en verblijven in Parijs, Praag en Keulen waar hij niet­temin in aanra­king was gekomen met 'vrome en deugd­zame mannen' die hem terug­voerden op de goede weg, volgde de 'radi­cale keer' in 1372 en verbleef Geert Groote lange tijd bij de Kartui­zers van Monnik­huizen bij Arnhem, had er zijn eigen cel, trok naar Utrecht om daar te prediken en gevierd te worden als rede­naar. Het ouder­lijk huis in Deventer werd in de jaren 1378 -1380 een gemeen­schap­pe­lijk onder­komen voor broe­ders en zusters van 'het gemeene leven' waar de inkom­sten onder­ling werden verdeeld zoals bij de eerste chris­tenen. Zo ontstond de bewe­ging van de Moderne Devotie met voor­keur voor leven in armoede en sober­heid, innig en stil verke­rend met God en zo met elkaar.

Volgens Titus was Geert Groote een groot bewon­de­raar van het mystieke leven, gericht op God als hoogst te bereiken levens­doel door beke­ring en beoe­fe­ning van de deugd en in deze wijs­heid: De genade hebben wij niet in onze macht. 'Aan God moeten wij over­laten of Hij ons mystieke bege­na­di­ging en Gods­er­va­ring wil schenken.'[11]

Evenals Geert Groote is Titus Brandsma uiterst werk­zaam geweest. Wie de grote biografie van Ton Crijnen in haar geheel leest, raakt als lezer vermoeid van al de acti­vi­teiten, meest­tijds tege­lij­ker­tijd,  van de qua gezond­heid toch zwakke Carmeliet.

Wat Titus aan mystieke teksten heeft bestu­deerd en onder­richt, is hem klaar­blij­ke­lijk zelf als door genade ten deel gevallen. Deze omgang met God heeft hij herkend en is hem gewaar geworden.

Mystiek is geen vlucht uit de wereld, zoals een bekend misver­stand luidt, maar juist de bron van maat­schap­pe­lijke betrok­ken­heid en gods­dien­stige strijdbaarheid.

Wat is de kern van mystiek?  Brandsma behan­delt het begrip als lemma in de Katho­lieke Ency­clo­pa­edie van 1937:

'Mystiek [is] een bijzon­dere vere­ni­ging van God met de mens, waarbij deze zich Gods tegen­woor­dig­heid bewust wordt en zich ook zijner­zijds met God vere­nigt. De mystiek heeft aldus een twee­zijdig karakter. De bijzonder innige vere­ni­ging van God met de mens -- zo[danig], dat het godde­lijke […] inner­lijk bewust wordt -- kan men het godde­lijk wezens­ele­ment der mystiek noemen, terwijl de ontvan­ke­lijk­heid van de mens voor deze godde­lijke bege­na­di­ging […] haar mense­lijke omkle­ding vormt.'[12]

Het is altijd God die ons uitno­digt en Hij wekt ons op zijn genade in te gaan. Wij ontdekken in onszelf de moge­lijk­heid daartoe die wij in deemoed kunnen aanvaarden of afwijzen.

Door de mense­lijke natuur kan volgens Brandsma iedereen een mysticus zijn. Het is de godde­lijke vonk die in elke mens wezen­lijk aanwezig is. Het is de wil die vonk aan te blazen tot vlam en die vlam te vere­nigen met het godde­lijke vuur. De mystiek begaafde persoon behoudt het eigen karakter met beper­kingen en eigen­aar­dig­heden. Wel kan zo iemand in een gezond gees­te­lijk leven meer rich­ting vinden, meer rust en meer harmonie.

Mystici zijn geen buiten­ge­wone typen, veeleer mensen van de daad, zoals Titus zelf.[13]

In 1939 schrij­vend over het vroeg-zestiende-eeuwse geschrift De Evan­ge­li­sche Peerle van een anonyme vrouw uit Brabant, geeft Titus door haar getui­genis heen ook die van zich­zelf, althans naar de kern:

'Tot de diepste oorsprong moeten we gaan om in God onszelf terug te vinden. Daar, in het binnenste van onze ziel, komen we op de grond waarin  ons wezen zijn wortels heeft. Op die grond, die niets anders is dan de erken­ning van ons met God verbonden zijn, moeten wij leven; daar is ons vader­land, daar komen we in het rijk van God dat ons is toege­zegd en waartoe wij worden uitge­no­digd, waar God ons een plaats heeft bereid, reeds hier op aarde. In het inner­lijkste van onze geest moeten wij God aanbidden, met Hem spreken, onszelf met God vere­nigen, onszelf in God verliezen en doen opgaan om ons wezen geheel naar God te hervormen en te herbeelden, geheel in over­een­stem­ming met Gods beeld van ons.'[14]

III

In zijn recto­rale rede van 17 oktober 1932 -- zeven jaar eerder -- onder­richt Titus Brandsma de beelden van God door de eeuwen heen, stelt op grond daarvan vast dat elk tijds­ge­wricht zijn eigen Gods­beeld heeft en vraagt zich af welke aanpas­sing het beeld van God in het nu, Brandsma's eigen tijd, behoeft.

Brandsma's leer­op­dracht betrof niet slechts de mystieke geschriften maar tevens de filo­sofie. In dat vak hebben twee eigen­tijdse rich­tingen hem in het bijzonder aange­trokken, zo blijkt uit die rede als Rector Magnificus:

Ener­zijds de feno­me­no­logie van Edmund Husserl -- met diens Wesens­schau -- en van de met hem verwante Max Scheler (en de voor Titus waar­schijn­lijk geheel onbe­kende, jonge Edith Stein en nader­hand haar nog jongere tijd­ge­noot Karol Wojtyla).

Ander­zijds het denken van Henri Bergson, voor wie door middel van intuitie de wereld metap­hy­sisch te kennen is en zijn waar­de­ring voor mystici als Teresa van Ávila en Johannes van het Kruis.

Voorts het neo-Thomisme, het toen gang­bare theo­logie bedrijven in de katho­lieke kerk. En daarbij voegt zich dan nog het karakter van Titus Brandsma zelf: eenvoudig, vroom, doende, niet alleen op de Ander maar ook op de anderen gericht.

In deze vier elementen schuilt mijns inziens het volgens mij geringe verschil tussen de omgang met God volgens Brandsma in De Evan­ge­li­sche Peerle en de als eigen­tijds alge­meen passende in de recto­rale rede. Hierin formu­leert Titus het zo:

'Wij moeten aller­eerst God zien als de diepste grond van ons wezen, verholen in het meest inner­lijke onzer natuur, maar daar toch te zien en te aanschouwen [cf. Husserl], na eerste bere­de­ne­ring duide­lijk kenbaar [cf. Thomas], bij gere­gelde  instel­ling daarop zonder telkens herhaalde bere­de­ne­ring en als bij intuitie (cf. Bergson], zodat wij ons zien in voort­du­rende aanschou­wing Gods en Hem niet slechts aanbidden in ons eigen wezen [cf. Husserl] maar in alles wat bestaat, aller­eerst in de mede­mens, maar dan ook in de natuur, in het heelal, alom­te­gen­woordig en alles door­drin­gend met het werk zijner handen. Die inwo­ning en inwer­king Gods moet niet enkel het voor­werp van intuitie wezen [cf. Bergson], maar zich in ons leven open­baren, in onze woorden en daden tot uitdruk­king komen, uitstralen uit heel ons wezen en optreden.'[15]

Al hetgeen in de tekst van 1939 impli­ciet blijft en teder wordt verwoord, is in die van 1932 expli­ciet en weten­schap­pe­lijk (of wat daar­voor door­gaat) gezegd.

Wij aanbidden God in onszelf, danken hem in al hetgeen Hij geschapen heeft en handelen zo naar Zijn wil dat anderen zicht­baar wordt dat wij ons louter voegen in Zijn wil.

Zou deze wijze van omgang met God, zoals door Brandsma gevraagd, tachtig jaar na zijn dood, nog geheel de onze mogen blijven? Wat mij betreft: groten­deels wel, deels niet.

Ver vóór Titus' aanpas­sing van het Gods­beeld in zijn tijd, dichtte de Tach­tiger Willem Kloos:

'Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten'. De dichter Kloos naar het voor­beeld van de Schepper, zoals kunste­naars dat door de eeuwen heen hebben geweten en beleefd. Maar in onze tijd zijn wij alle­maal goden die het met zich­zelf niet weinig slecht hebben getroffen. Wij zijn goden zonder God geworden. God in onszelf aantreffen blijft bij onszelf steken. De stro­ming van New Age is daarvan een voor­beeld met de bood­schap van feeling well, waarmee het ego-tijd­perk nader gestalte kreeg met egocen­trisme, egoïsme en narcisme.

De 'eerst en hoogste roeping' van elke mens is aan te vangen met de zelf­kennis en 'met zijn abstra­he­rend verstand  af te dalen tot daar waar hij God ontmoet in de grond van zijn bestaan', heeft de Carme­liet Brandsma ons in zijn rede over het Gods­be­grip voorgehouden.[16]

In de huidige tijd waar­schuwt ons de Vlaamse Jezuiet Paul Mommaers, evenals Brandsma kenner van de geschie­denis van de mystiek,  onszelf niets wijs te maken en niet bij onszelf te blijven steken.[17] Pas ver voorbij onszelf zou God Zich kunnen tonen -- naar het woord van Augus­tinus: 'hoger dan onze hoogste hoogte en dieper dan onze diepste diepte'.

Zou het derhalve nu in 2022 niet raad­zaam zijn mèt het leren kennen van onszelf de blik eerst naar boven te richten naar God in Zijn Majes­teit alvo­rens verder in onszelf neer te dalen om te vermijden in onszelf ons te verliezen in plaats van in God? Gods gedachten zijn immers zijn en niet onze gedachten (cf. Js 55,8-9).

IV

Keren we terug naar Sche­ve­ningen, naar de gevan­genis waar het pater Titus in de eerste maanden van 1942 op zijn cel vergund was samen met Christus in verla­ten­heid  te verkeren. Daar verwoordde hij het gebed in dicht­vorm dat ons zo kost­baar is geworden, tref­fend toege­licht vanuit de orde van de Carme­lieten door zijn mede­broeder Kees Waaijman.[18]

O Jezus, als ik U aanschouw,
Dan leeft weer, dat ik van U hou
En dat ook Uw hart mij bemint
Nog wel als Uw bijzon­dern vriend.
 
Al vraagt dat mij meer lijdensmoed
Och, alle lijden is mij goed,
Omdat ik daar­door U gelijk
En dit de weg is naar Uw Rijk.

In zijn cel richt Titus zijn blik op een prentje uit zijn Brevier -- een beel­tenis van Christus van de Floren­tijnse kunste­naar Fra Ange­lico en wordt zich te meer gewaar dat hij God bemint maar de Heer, die Titus daartoe heeft uitge­no­digd, hem weder­kerig nog meer -- zelfs in innige verbondenheid.

De bijzon­der­heid van Titus' vriend­schap met Jezus maakt hem te meer bewust ervan dat hij de Heer moet navolgen tot in het lijden toe. De christen over­komt meer gelij­kenis met Christus naar­mate hij zich meer met Hem vereen­zel­vigt en zo zijn weg naar Gods eeuwig­heid zoekt en hoopt te vinden.

Ik ben gelukkig in mijn leed
Omdat ik het geen leed meer weet
Maar 't aller­uit­ver­ko­renst lot,
Dat mij vereent met U, o God.

De vere­ni­ging met Christus in zijn lijden doet Titus' leed dragen en zelfs zoet worden. God vergunt Zijn lijdend kind in Hem op te klimmen tot vere­ni­ging met Hem, zo ver als moge­lijk is tussen schepsel en Schepper.

O, laat mij hier maar stil alleen,
Het kil en koud zijn om mij heen
En laat geen menschen bij mij toe
't Alleen zijn word ik hier niet moe.

Titus' cel, zo armoedig en zonder gemak, doet hem het gewone leven achter zich laten en alleen nog richten op Christus. De eenzaam­heid wordt geluk­zalig, zoals geluk­za­lig­heid eenzaam maakt. Titus Brandsma weet nog niet welke lijdensweg hij verder te gaan heeft tot zijn dood in Dachau, maar hij weet zich in dit lijden zo nabij met Jezus' lijden dat de initi­mi­teit met God hem genoeg is.

Want Gij, o Jezus, zijt bij mij
Ik was U nimmer zo nabij.
Blijf bij mij, bij mij, Jezus zoet,
Uw bijzijn maakt mij alles goed.


[1] Inner­lijke reis Dachau. Voor bij de grens. Dagboek van Rafael Tijhuis met daarin de laatste dagen van Titus Brandsma, redactie: Hanneke Veerman (Leeu­warden [2004]) 90-91.
[2] Ton Crijnen, Titus Brandsma. De man achter de mythe. De nieuwe biografie (Nijmegen 2008) 353.
[3] Thomas van Kempen, De Imita­tione Christi I xx 3.
[4] Titus Brandsma, Mijn cel. Dagorde van een gevan­gene (Tilburg 1944) 9,17,16.

[5] Ibidem 8,30.
[6] Tijhuis (noot 1) 85.
[7] Ibidem 79.
[8] Brandsma (noot 4) 15.

[9] Crijnen (noot 2) 106-107.
[10] Ibidem 203,207.
[11] Titus Brandsma, Geert Groote. Zijn keer naar de Heer (Deventer 1940) passim.
[12] Geci­teerd (in aange­paste spel­ling) naar: Titus Brandsma. Spiri­tu­a­li­teit dichtbij in veer­tien teksten, redactie: Anne-Marie Bos (Baarn 2018) 33.

[13] Crijnen (noot 2) 213-215.
[14] Derde van vijf verhan­de­lingen over De Evan­ge­li­sche Peerle in de rubriek 'Van Ons Gees­te­lijk Erfdeel' van het dagblad De Gelder­lander 27 mei 1939. Geci­teerd naar Crijnen (noot 2) 215.
[15] Geci­teerd naar: Titus Brandsma, 'Gods­be­grip', in: De spiri­tu­a­li­teit van Titus Brandsma. Hoe de tijd ons Gods­be­grip bepaalt, redactie: Kees Waaijman & Frans Maas  (Kampen 2008) 49.
[16] Ibidem 53.

[17] Paul Mommaers S.J., Wat is mystiek? (Nijmegen 1977) openingshoofdstuk.
[18] Kees Waaijman, 'O Jezus, als ik U aanschouw' in: Titus Brandsma (noot 12) 237-243.
Titus Brandsma, 'Voor het beeld van Jezus' in: ibidem 235-236.