ONTBERING VAN HET HEILIGE

1 XII 2012

I
Dit najaar viel het mij te beurt, op uitno­di­ging van een groep chris­te­lijke zoekers in Heem­stede en Aerden­hout, te spreken over spiri­tu­a­li­teit. Ik liet derhalve niet na de Heilige Geest Zelf in het midden te brengen – Spiritus Sanctus – en op grond daarvan uit te weiden over verschei­dene wegen daar­binnen. Want die kan meer aansluiten bij het Jodendom of de Ortho­doxe Kerken of gericht zijn op de oeku­mene met de Reformatie.
De voor­keur kan uitgaan naar de monas­tieke of de litur­gi­sche spiri­tu­a­li­teit. Of naar de Bijbelse zonder meer. Of naar een eigen gekozen combi­natie van dat al. Ik bracht het lezen en over­wegen van de Heilige Schrift in het midden, het gaan naar de kerk op zondag – want geloven doen we niet slechts alleen maar ook samen – en het bidden. Zonder te blozen legde ik uit dat bidden aller­eerst verkeren met God beduidt en dat klas­siek onder­scheid gemaakt wordt tussen danken en prijzen, belijden en smeken. Is bidden niet aller­eerst naar het woord van de Psal­mist (cf. 131,2) als het kind dat zit op moeder haar schoot waar­door het stil wordt en geborgen is?
Waarom is het momen­teel in onze streken zo beroerd gesteld is met het geloof van het chris­te­lijke volks­deel? Crisis in de insti­tu­ties om meer redenen. Lauw­heid en slap­heid onder katho­lieken. Al te grote vrij­zin­nig­heid bij menig protes­tant. Niet geringe luiheid bij menig katho­liek. Zelf ben ik katho­liek en afkom­stig uit de gene­ra­li­teits­landen van voor­heen, waar Kerk en cultuur in twee­de­rangs burger­schap verweven waren en waar de pastoor alles van het geloof wist waar­door wij Braban­ders zelf het in dier voege wat rustiger aan konden doen.
'Ik ben hele­maal niet lui', inter­rom­peerde mij een dame, ook daar van onder de Moer­dijk kenne­lijk, die het alge­meen ontvouwde op haar hoogst persoon­lijk betrok. Reden dat de groeps­leider – intel­lec­tueel, protes­tant, vrij­zinnig – opstond en zei de avond te willen redden. Of ik wel besefte dat al deze mensen alle­maal een oppas hadden moeten regelen om vanavond aanwezig te kunnen zijn. Of ik wel besefte dat deze hard werkende mensen alle­maal zo zóékend waren. Ja, dat wilde ik natuur­lijk beseffen. Maar niet een ander maar ik was uitge­no­digd te komen spreken en deed dat naar geweten. 'Dan had u liever een ander als spreker gevraagd', reageerde ik.
Het bleef aanvan­ke­lijk toen wat kil in het warme zaaltje, maar in de vorde­ring van de avond nam de open­heid van spreken toe. Ik beluis­terde veel van de hand steken in de boezem van de Kerk en weinig of niets van de hand steken in de eigen boezem. De gelo­vige als consument.
En toen kwam de zondag­och­tend ter sprake – toch vanaf het begin van het chris­tendom bedoeld om samen ons te scharen rond Christus in de liturgie: 'Maar daar­voor hebben we hele­maal geen tijd. Wij moeten dan naar het hockey­veld.' Nu houdt God van sport. De opvolger van Petrus, die in Rome zetelt, kan zulks beves­tigen. En de hockeyers blijven kinderen van God. Maar heeft niet alles zijn tijd?
Begrippen als 'spiri­tu­a­li­teit' en 'mystiek' zijn heden de meest gebe­zigde woorden, waarin zoekers elkaar aanreiken hoe inner­lijk zij wel bezig zijn en hoe goed zij het zich daarin met zich­zelf hebben getroffen. Mensen die zich zelf spiri­tueel noemen of zelfs mystiek kunnen bij mij rekenen op een onmid­del­lijk uitbre­kende allergie die zich nauwe­lijks of liever niet laat genezen en ternau­wer­nood is te beheersen. Ik proef in beide begrippen het huidige ik-tijd­perk eminent vertegenwoordigd.
Zijn beide al niet leeg geworden, dan zijn zij beide toch ten minste terug­ge­bracht tot container-begrippen, die alles kunnen beduiden en dus niets meer zeggen – behou­dens dan veel 'ik'.
Waarom zo de Henri Nouwen Lezing aan te vangen?

II
Ik heb deze priester van het aarts­bisdom Utrecht, in de bisschops­stad waarvan we nu zijn samen­ge­komen in een vooral voor­heen Gods­huis, nooit ontmoet. In de jaren negentig mocht ik een paar boeken publi­ceren bij Lannoo, de uitgever van Nouwen. En zo kreeg ik eens een boek van hem in handen dat mij niet terstond smaakte.
Toen stierf Henri Nouwen plot­se­ling op 21 september 1996 – ik kom nu altijd langs het hotel in Hilversum waar hij toen logeerde, op weg als ik ben naar de radio­studio om het muziek­pro­gramma 'Echo van Eeuwig­heid' op te nemen – en denk dan aan hem: de gedreven man, op het punt staand naar Sint Peters­burg te vliegen om met een tele­vi­sie­ploeg Rembrandt's schil­derij van de verloren zoon nog eens in ogen­schouw te nemen (hetwelk dus niet meer is geschied.)
Het boek 'Einde­lijk thuis. Gedachten bij Rembrandts "de terug­keer van de verloren zoon"' had ik als eerste druk – die is van 1991 – geschonken gekregen maar nooit gelezen. Tot nu toe – afge­lopen september, wegens deze veer­tiende Henri Nouwen Lezing.
In 'Einde­lijk thuis' vind ik de door mij destijds uitge­knipte rouw­ad­ver­ten­ties terug samen met het tame­lijk objec­tief geschreven levens­ver­haal van de hand van Frits Groe­ne­veld in NRC Handels­blad van 24 september 1996 en het wellicht ietwat meer subjec­tief gekleurde 'in memo­riam' in Trouw van een dag tevoren. Daar schrijft Pieter van der Ven: 'Hij medi­teert in een voort­du­rende wissel­wer­king tussen persoon­lijke erva­ringen van leven, geluk, crisis, twijfel, hoop en God. Wie bij zich­zelf de toon voelde reso­neren kon er om zo te zeggen geen genoeg van krijgen; wie dat niet gegeven was kon zich met al even veel recht ergeren aan het ikke­rige, de eenvoud van het voor­spel­bare, de herha­lingen ook in Nouwens werk.'
Dat 'ikke­rige', door Van der Ven vast­ge­steld, – precies daarom heb ik eerder gesproken over de Aerden­houtse en Heem­steedse hockey­spe­lers en hun vaders en moeders die ten minste op zondag­och­tend deels God door sport vervangen maar even­goed zoekers blijven. Hele­maal begrij­pe­lijk: Spel is weldra uit en bevre­digt kort. God is bestendig en geeft vrede altijd.
Maar spor­tief als ik als lief­hebber van spel zou willen zijn: Nouwen's toon reso­neert bij velen.
Zijn geschriften zijn in tal van talen over­gezet en hij wordt verkocht als best-seller-auteur. Op reis in tal van landen en altijd in boek­win­kels nakij­kend wat wordt geboden – van Venetië tot Washington – ben ik zijn boeken tegen­ge­komen. Zijn wijze van schrijven spreekt klaar­blij­ke­lijk velen aan. Hij moet iets vertolken dat aansluit bij de levens­in­stel­ling van velen. Zou daarmee misschien juist het 'ikke­rige' te maken kunnen hebben? We zijn immers in het ik-tijd­perk bij uitne­mend­heid. En die 'ik' is niet slechts het middel­punt van de aarde maar die 'ik' wil ook voort­duren geëmo­ti­o­neerd worden, vermaakt en geamu­seerd. We leven van de bele­ving en daar­door veelal van de sensationalisering.
Een uur zonder emotie is een verloren uur.
Nouwen's voor­spreker in Neder­land is de theo­loog en predi­kant Jurjen Beumer, zijn spiri­tuele biograaf. In diens in het jaar van Nouwen's dood (1996) verschenen biografie 'Onrustig zoeken naar God. De spiri­tu­a­li­teit van Henri Nouwen' stelt hij vast dat de priester-schrijver een onrus­tige persoon is die de strijd levert (en ons dat als wijs­heid voor­houdt) het leven uit handen te geven, wetend dat de eenmaal oud geworden mens de handen zal uit strekken en niet meer zelf zich zal omgorden maar omgord zal worden door een ander die hem brengt waar­heen hij niet wil – naar Jesus' les jegens Petrus in het Evan­gelie van Joannes (cf. 21,19).
Nouwen's spiri­tu­a­li­teit noemt Beumer Bijbels, in het bijzonder Joan­ne­ïsch en in diens Blijde Bood­schap vooral het hoge­pries­ter­lijke gebed (Jo 17) waarin de nauwe verbin­ding tussen de Vader en de Zoon wordt verwoord die de relatie tussen God en mens tot voor­beeld is en die de band tussen God en de schrijver persoon­lijk uitdrukt.
Het boek 'Einde­lijk thuis' heet in deze spiri­tuele biografie Nouwen's meest geslaagde poging van zijn wijze van omgaan met de Heilige Schrift. En dat einde­lijk thuis komen laat zich dan mijns inziens niet alleen verbinden met de oude mens die hulpe­loos de handen moet uitstrekken – door de dood heen bereiken we immers ons vader­huis – maar ook met het onrus­tige hart dat eerst rust zal vinden in God, naar het gezegde van Augustinus.
Nouwen's onder­zoek naar de terug­keer van de verloren zoon, zoals uitge­beeld door Rembrandt, is in enen zelf­on­der­zoek en aldus in het reine komen met de eigen vader en met het zijn van de oudste zoon in het eigen gezin. Nouwen weet zich de oudste zoon en leert vanuit die nadere bewust­wor­ding zich­zelf ook als vader te zien.
Natuur­lijk is de jongste – verloren en weer­ge­keerde – zoon span­nender. Augus­tinus heeft zich­zelf zo begrepen en dat met harts­tocht beschreven in zijn 'Belij­de­nissen', altijd te lezen en te herlezen zowel om het beleden dan wel opge­biechte verleden als om het belijden dan wel bekennen van God, tot Wie hij zich richt en Wiens wijs­heid hij eniger mate leert kennen. Maar de meesten van ons – stellig die van vroe­gere gene­ra­ties – zijn braaf en zelfs saai en zo meer verge­lijk­baar met de oudste zoon uit Lucas' parabel, met hem die boos werd na gehoord te hebben dat het feest­ge­druis in huis om zijn broer ging die in armoede was terug­ge­komen en door hun beider vader zo uitbundig werd onthaald.
Neen, meedoen aan de feestdis wilde hij niet, wel zijn vader streng toespreken (Lc 15,29-30 ): 'Ik dien u nu al zo veel jaren en nooit heb ik uw geboden over­treden, maar mij hebt u nog nooit een bokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuis gekomen, die uw vermogen met hoeren heeft verbrast, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.'
'Voor mij persoon­lijk is de moge­lijke beke­ring van de oudste zoon van cruciaal belang', bekent Nouwen. Behoort hij misschien volgens het Schrift­woord (Mt 6,5) tot de lieden die 'graag in de syna­gogen en op de hoeken van de straten staan te bidden om op te vallen bij de mensen ', vraagt hij zich af. 'Als ik denk aan al mijn schrijven en spreken over het gebed, aan alle bekend­heid die ik geniet, moet ik me onwil­le­keurig afvragen of deze woorden niet voor mij zijn bedoeld.' Is de brave zoon in het afstand nemen van zijn broer en daarmee van zijn vader niet even­zeer de verloren zoon als de wegge­lopen zoon?
Beiden zijn door de vader bemind. Beiden zijn geroepen naar hun vader terug te keren en zo te groeien naar eigen vader­schap. 'Als jongste of oudste zoon ben ik erfge­naam van mijn barm­har­tige vader', besluit Nouwen zijn gedachten bij het schil­derij van Rembrandt. 'Ik moet mijn eigen handen zege­nend uitstrekken en vol erbarmen mijn kinderen ontvangen, onge­acht de mening die zij over mij hebben.' En zo tilt Nouwen de vader-zoon-relatie in de parabel op naar de verbin­ding tussen God de Vader en God de Zoon: Worden als de hemelse Vader is het hart van Jesus' bood­schap. De beke­ring, waartoe Hij oproept, is 'onze verknocht­heid aan de wereld opgeven om van God te zijn.'
Bij de analyse van Rembrandt's terug­keer van de verloren zoon en de over­we­ging van de parabel van Lucas brengt Henri Nouwen zich­zelf mede in het midden en troost en bemoe­digt zo zijn lezers. Ik ontken dat niet en bevestig dat en wil gesticht zijn door het boek dat naar verluidt in 2011 hier te lande is uitge­roepen tot het beste spiri­tuele boek (van het jaar, vermoed ik).
Heb ik het ervaren als een medi­ta­tief geschrift over bidden en vere­nigd worden met God? Ik heb het ervaren als een rich­ting­wijzer een beter mens te kunnen worden – een gods­dien­stig boek dus inzake de chris­te­lijke moraal. Derge­lijke boeken zijn nodig.
Hoe moeten wij leven? Wij zijn geroepen te leven naar het voor­beeld van de vader in de parabel die verwijst naar de Vader in de hemel. Hij is barm­hartig, verge­vend, mede­do­gend, edel­moedig, soms verdrietig, meestal vreugdevol.

III
Vast staat dat in het huidige tijd­perk de 'ikken' aanspreken. Die geschriften slaan aan die de erva­ringen van de wereld betrekken bij het beoogde aan de man te brengen betoog. Pasto­raal kan dat klaar­blij­ke­lijk niet anders als juist zijn. In de huidige erva­rings­we­reld is menigeen meer dan ooit ervan over­tuigd dat hij zelf godde­lijk is. Hij is immers geschapen naar Gods beeld en gelij­kenis (cf. Gn 1,27). Dit stemt hem tot dikke tevre­den­heid. Maar verwij­dert de indrin­gend­heid van deze over­tui­ging de mens ten slotte niet van God Zelf?
De heden­daagse mens ontwaart God in zich­zelf, in de ogen van de mede­mens, moge­lijk ook in de natuur en in de kunst, maar kent hij nog de Heer als de volledig Andere, Die boven ons is, Die in de hemelen woont, Die ons vraagt de blik omhoog te heffen, Die de eeuwige Majes­teit is, voor Wie wij in ontzag huiveren – niet omdat Hij streng en oorde­lend of veroor­de­lend zou zijn, maar omdat Hij huive­ring­wek­kend is in Zijn ons over­rom­pe­lende eigen­heid, verte, groot­heid. Die gewaar­wor­ding ontberen wij heden. De gewaar­wor­ding van de Heilige, zelfs (minder persoon­lijk en meer vaag) van het heilige. Laat niet – alge­meen gesproken – de mens van heden zich de zin voor het heilige ontnemen?
Is gods­dienst – de dienst aan God – niet al te huise­lijk en te banaal geworden? Zo gewoon dat het benul ervan in gewoon­heid teloor gaat? Zijn de chris­tenen in onze streken niet zo verbur­ger­lijkt dat het besef van de onein­dige God te gemak­ke­lijk is terug­ge­bracht tot de burger­vader zonder tanden en daad­kracht? En is gods­dienst niet zo prettig betrek­ke­lijk geworden – even­tueel uitwis­sel­baar met een andere gods­dienst – dat het eigen­lijk meer een te begrijpen leef­regel betreft dan een fasci­ne­rend ideaal waar­door wij worden gegrepen?
Zouden onze kerk­ge­bouwen ook niet daarom zo leeg gelopen kunnen zijn en gereed voor de verkoop of de sloop?
Voor­aleer nog eens op Nouwen terug te komen om mijn gedach­ten­gang in dezen te vervolgen , ontboezem ik mij nog eens ten aanzien van de chris­ten­heid in het huidige Neder­land. Daartoe haal ik twee voor­beelden aan om de onwe­tend­heid inzake gods­dienst, die even groot is als de belang­stel­ling klein, onder de aandacht te brengen – beide uit mijn eigen tongval van het chris­tendom, de katho­lieke Kerk die hier te lande klaar­blij­ke­lijk afge­daan behoort te zijn – even achter­haald als achter­lijk. Het gaat mij om de ontne­ming van het geloof als seri­euse belij­denis in het open­bare leven, waar­voor achting in verdraag­zaam­heid ontbreekt en die dus van elke werving moet afhouden en louter ontwer­ving kan inhouden nog eens tot het chris­te­lijke geloof te willen toetreden. De verbur­ger­lij­king van de Kerk zelf heeft daaraan schuld, als ook het decennia lang twisten over vermeend progres­sief en vermeend conser­va­tief, terwijl het wereld­wijd het best toeven blijft in het midden van de Kerk.
En dan de schan­dalen van de jongste tijd – die hebben de Kerk toch wel de dood­klap gegeven.
Ik doel op twee dit jaar verschenen ego-docu­menten die ik beide met waar­de­ring in enen heb uitge­lezen. Het ene een roman, het andere een fami­lie­kro­niek. In de tijd sluiten ze min of meer op elkaar aan: Waar de kroniek eindigt vangt de roman aan.
In zijn boek 'En het regende brood' doet Stefan van Dierendonck verslag van zijn jeugd in Brabant vanaf de jaren zeventig, zijn aanvan­ke­lijke vroom­heid, zijn roeping tot het pries­ter­schap, de soms broei­e­rige semi­na­rie­tijd, de eenzaam­heid als jong priester in een weer­bar­stige paro­chie, zijn sturing naar Rome voor studie. Hij blijkt te lijden aan gluten-allergie.Tot zover is de roman nage­noeg auto­bi­o­gra­fisch. De schrijver verlaat het ambt en verliest het geloof maar de roman­fi­guur rijdt zich dood na een onwaar­schijn­lijk, bespot­te­lijk tafe­reel in Sint Pieter.
Al vóór het lezen van het boek had ik mij afge­vraagd, of de ambts­ver­la­ting de gluten­kwestie als oorzaak heeft dan wel of die de veront­schul­di­ging daar­voor is. De roman laat daar­over geen misver­stand: 'Dus de Kerk wil dat ik in elke Mis brood eet waar ik ziek van word, zo ziek dat ik er uitein­de­lijk aan kan sterven? Ze vraagt mij om een lang­zame zelf­moord die wel tien jaar kan duren. Ik weet echt niet of ik dat wel op kan brengen.' En zo gebeurde het dat plot­se­ling 'geen spoor meer van zijn hemelse roeping' nog te vinden was: 'De priester was veran­derd in een mens van vlees en bloed, de gelo­vige in een man die zijn eigen weg bepaalde.'
De schrijver verschijnt op de tele­visie en de verwar­ring is groot. Die maffe Kerk toch, de wreed­heid en de onbe­grij­pe­lijk­heid tout court. Feit evenwel is dat wie zelfs hele­maal geen gluten-arme hosties kan verdragen, altijd nog gedis­pen­seerd kan worden door de daartoe bevoegde Vati­caanse instantie in Rome – de congre­gatie voor de sacra­menten en de godde­lijke eredienst.
Is zo'n ontstel­tenis nog een voorval, dat is niet het geval met het boek van de histo­ricus Jos Palm dat geschied­schrij­ving bedoelt te geven met als titel 'Moeder­kerk. De onder­gang van Rooms Nederland'.
Evenals de roman van Stephan van Dierendonck verdient deze fami­lie­kro­niek de herdrukken die het krijgt. Weemoedig, vrolijk, ironisch, met humor, met nabij­heid en afstand – kortom een prettig boek. Maar dat is hier niet mijn punt van aandacht. Dat betreft hier de door­een­men­ging van een fami­lie­ge­schie­denis, die aanvangt rond 1919 met de jeugd van Palm's moeder in Arnhem, ener­zijds en ander­zijds de gehele geschie­denis van de katho­lieke Kerk in Neder­land met de veran­de­ring daarin na het Tweede Vati­caans Concilie, toen eerst een tweede beel­den­storm uitbrak en tege­lijk het kamer­brede tapijt in de bede­huizen werd binnen­ge­rold – het gezin Palm als exemplum, waarvan de moeder was opge­voed met de zeker­heid dat 'de huis­kamer' toen 'in het ideale geval min of meer een afde­ling van Rome' was. Zelf baby­boomer consta­teer ik dat Palm de geschie­denis enigs­zins kari­ka­tu­ri­seert en soms gebruiken van vóór de Tweede Wereld­oorlog zonder meer laat door­lopen in zijn en mijn eigen jeugd­jaren daarna. Dat moge dan in zijn dorp nabij de grote stad Arnhem zo zijn geweest, maar in mijn paro­chie­kerk toen in de niet minder grote stad Amsterdam was de situ­atie anders. Pries­ters deden er wel toe, maar hun invloed bleef beperkt, aange­zien mensen als mijn ouders weet hadden van hun eigen geweten.
Aandoen­lijk niet­temin blijft zijn verhaal. De ouders die zich ten slotte een onder­komen vinden in de Utrechter Willi­bror­d­kerk van de Assump­ti­o­nist Winand Kotte en de kinderen die het rode Nijmegen opzoeken, waar evenals in Tilburg – zoals destijds in Parijs na de Franse Revo­lutie – de heili­gen­beelden uit de nissen waren gehaald, dit keer dan niet om de rede te vieren, maar ten gunste van Marx, Engels en Lenin.
Het debat daar, in de voor­heen katho­lieke univer­si­teits­steden, was 'het voer­tuig van de zelf­ont­plooiing en zelfe­man­ci­patie', zoals het kerk­ge­bouw was veran­derd van bidhuis in praat­huis. 'O tempora, o mores.'
Met mede­dogen tekent Palm ten slotte – en dat bevalt mij, ik ontveins zulks niet – wat die kerke­lijke revo­lutie in onze streken heeft teweeg gebracht bij de gene­ratie van zijn ouders, maar naar mijn oordeel ook in de eigen gene­ratie en van die daarna. Ik laat hem zelf aan het woord: 'Het hele bouw­werk dat het katho­li­cisme had opge­trokken om de gelo­vige te behoeden, was gesloopt, maar op zo'n ijve­rige wijze dat menigeen meende met lege handen te staan. Nooit was het in de kerk ook inge­wik­kelder geweest dan in deze tijd van vereen­vou­di­ging. De hele ideo­logie van de denkende elite was te abstract en te moei­lijk voor de door­sneepa­ro­chiaan. […] Wat de meren­deels voor­uit­stre­vende pries­ters aan de kerk wonnen, was wat de door­snee­gel­o­vigen eraan verloren, name­lijk vertrouwd­heid. […] De priester scheen geen priester meer te mogen zijn, het ritueel – of het nu de wijding van een huis, auto of fiets betrof, of de biecht – scheen geen ritueel meer te mogen zijn. […] Wie vroeger een kerk binnen­stapte, werd opge­nomen in een wolk van licht; voortaan moest iedere gelo­vige zijn eigen lantaarn­op­steker worden.'
Palm's consta­te­ring wordt beves­tigd door een even­eens in dit jaar verschenen proef­schrift van de Univer­si­teit van Amsterdam, geschreven door de niet gelo­vige histo­ricus Maarten van den Bos onder de titel 'Verlangen naar vernieu­wing. Neder­lands katho­li­cisme 1953-2003'. Het waren de bisschoppen en de pries­ters van de locale, dus Neder­landse Kerk – samen met de theo­logen en andere intel­lec­tu­elen – die ervan over­tuigd waren dat onver­kort afscheid genomen moest worden van het eigen reli­gi­euse verleden. Die binnen­ker­ke­lijke ontwik­ke­lingen hebben geleid tot de ontker­ke­lij­king. 'Niet omdat het geloof zodanig werd aange­past dat de gewone gelo­vigen na ampele over­we­ging besloten dat het onzin was, maar omdat de kern van het geloofs­leven, gelegen in een dage­lijks herhalen van ritu­elen en prak­tijken binnen de eigen wereld, als achter­haald werd bestempeld.
'Bittere ironie van de leeg­loop' kopt het Neder­lands Dagblad 5 mei (2012) boven een inter­view met de promo­vendus die drie dagen later doctor zou worden: 'Niet de behoud­zucht van Rome, maar de vernieu­wingen zélf in katho­liek Neder­land leidden tot leegloop.'
Het was toen in de late jaren zestig en de jaren zeventig dat het mysterie uit de Kerk eens te meer werd verwij­derd en de zin voor het heilige verdween. Al hetgeen daar­naar verwees, werd met de vuil­nisman meege­geven. De vermeend bevrijde katho­liek zou voortaan in gees­te­lijke armoede groeien die aanvan­ke­lijk onop­ge­merkt bleef door het in gelijke tred toenemen van de mate­riële rijkdom. Hij ging dus ertoe over de tempel van de Mammon te bezoeken en de kerk van de Christus te mijden.
De zin voor het heilige en meer nog voor de Heilige wordt heden ontbeerd.
Zoals evenwel de wal van de maak­bare maat­schappij wordt gekeerd door het schip van de werke­lijk­heid, zo op den duur ook de al te mense­lijk geworden Kerk door het weer­ke­rende benul van de klein­heid van de mens, aan wie dienst­baar­heid past en deemoed en aanhan­ke­lijk­heid jegens de eeuwige God, in Wie hij geborgen kan zijn, zo hij wil en weer beschei­den­heid leert.

IV
Stilte is ruimte waarin geheimen tussen God en mensen kunnen oplichten. Aan het slot van zijn spiri­tuele biografie over Nouwen haalt Beumer enige zinnen aan uit diens boek 'Met open handen.De weg naar onszelf, de ander en God' uit 1988: 'Het woord van God voert ons de stilte binnen en stilte maakt aandachtig voor Gods woord. […] De stilte opent in ons de ruimte waarin het woord kan worden gehoord. […] Het woord brengt ons bij de stilte en de stilte bij het woord. Het woord wordt in stilte geboren en stilte is de diepste weer­klank van het woord.'
Aankno­pings­punt het heilige te heront­dekken en zo ons dieper te binden aan de Heilige Die alleen heilig is.
Elke chris­te­lijke spiri­tu­a­li­teit is ten minste Bijbels en elk bidden vangt eerst recht aan in stilte. Niet het schiet­gebed, dat velen bezigen, maar wel medi­tatie die kan voeren tot contemplatie.
Zijn wij niet vergeten dat het sacrale tegen­over het profane staat, het uitzon­der­lijke tegen­over het alle­daagse? Het zijn eigen gebieden, van elkaar gescheiden. Vermen­ging van beide profa­ni­seert het sacrale en doet het onder­gaan. En met het sacrale gaat het heilige teloor. Die schei­ding zou moeten worden hersteld om het sacrale opnieuw gewaar te kunnen worden.
Op het terrein van het sacrale vermoeden we iets van het trans­cen­dente, het boven­we­reld­lijke, het niet tijde­lijke dat voor­bij­gaat maar het eeuwige en hetgeen voorbij eeuwig­heid reikt.
'Wie is het, die zo hoog gezeten/ zo diep in 't gron­de­loze licht,/ van tijd noch eeuwig­heid gemeten,/ noch ronden, zonder tegenwicht,/ bij zich bestaat, geen steun van buiten/ ontleent maar op zich zelve rust […]'
Zo de zang van de rei der engelen in 'Lucifer', het treur­spel van Joost van den Vondel, die beant­woord wordt door de tegenzang:
'Dat's God. Oneindig eeuwig Wezen/ van alle ding dat wezen heeft,/ vergeef het ons; o nooit volprezen/ van al wat leeft, of niet en leeft,/ nooit uitge­sproken, noch te spreken,/ vergeef het ons, en scheldt ons kwijt,/ dat geen verbeel­ding, tong, noch teken/ u melden kan. Gij waart, gij zijt,/ Gij blijft de zelve […]'
Ten slotte de toezang door beide engelenkoren:
'Heilig, heilig, nog eens heilig,/ drie­maal heilig: eer zij God./ Buiten God is 't nergens veilig/ heilig is het hoog gebod./ Zijn gehei­menis zij bondig./ Men aanbidde zijn bevel,/ dat men overal verkondig:/ Al wat God behaagt is wel.'
In de tegen­zang klinkt twee keer 'vergeef het ons'; het verwoordt de huive­rende aanbid­ding door de engelen. In de toezang beluis­teren we het drie­werf heilig bij Jesaja (6,3), door Joannes in de Apoka­lyps (4,8) hernomen: We bevinden ons dan in de hemel, zoals bij Vondel, en daar is het ook wel eens stil – soms wel een half uur (cf. Apk 8,1).
In heden­daagse vader­landse kerken is zulks eerder uitzon­de­ring dan regel. Daar staat sedert de jongste beel­den­storm niet alleen het mysterie van het geloof buiten de poort maar is ook de stilte uitge­bannen. Het Gods­huis echter is geen mensen­huis. Het is een sacrale ruimte, geen profane. En liturgie moge een ritueel zijn, maar elk ritueel is nog geen liturgie. Sacrale ritu­elen zijn andere dan profane ritu­elen. De schei­ding tussen beide dient terug te keren. Alleen zo kan het sacrale het profane weer echt bevruchten.
Het drie maal 'heilig' is in elke viering van Eucha­ristie niet­temin gehand­haafd – door de eeuwen heen telkens weer getoonzet om aan Gods lofprij­zing uiting te geven. Muziek immers gaat woorden te boven om het eigen­lijk niet uitspreek­bare naderbij te komen.
De gods­dienst­ge­leerde Rudolf Otto noemt in zijn klas­sieke boek Das Heilige (Het Heilige) van 1917, waarvan dit jaar de vierde druk in het Neder­lands is verschenen, Vondel's aange­haalde rei een 'numi­neuse hymne'. Want het heilige is numi­neus (wenkend). Het is 'myste­rium tremendum et fasci­nans' -- mysterie, zowel over­wel­di­gend als onweer­staan­baar. Het loflied sanctus sanctus sanctus geeft daaraan gestalte, zoals ook het Gloria met de belij­denis Tu solus sanctus (Gij alleen zijt heilig). Hier­over schrijft Otto: Het is 'een schuwe lofprij­zing, die niet alleen over­macht stame­lend erkent, maar tege­lijk iets boven alle begrippen uit waar­de­vols wil erkennen en roemen. […] Het is iets dat tege­lijk als zodanig het hoogste recht heeft tot het stellen van de hoogste aanspraak op nede­rige hulde, die geprezen wordt omdat het in abso­lute zin prij­zens­waardig is.'
In Joannes' Apoka­lyps (4,13 wordt de onzeg­bare waar­de­ring in verge­lijk­bare zin verwoord: 'Aan Hem die gezeten is op de troon en aan het Lam zij de lof en de eer en de roem en de kracht in de eeuwen der eeuwen.' Zo is de kern van religie, aldus Otto, inner­lijke verplich­ting. Het is gehoor­zaam­heid en dienst­baar­heid uit bescheiden erken­ning voor de heiligste waarde.
'Niemand is heilig zoals de Heer.' (1 Sam 2,2) Heilig is de Heer, onze God.' (Ps 99,9)
Het heilige is een eigen grond­be­grip Het staat dus op zich zelf.
Pas dan komt de ethiek aan de orde: Gods­dienst valt niet samen met ethiek, maar is meer. De aanra­king door God is het eerste en die aanra­king vervol­gens houdt in Zijn geboden te onder­houden en Zijn wil te doen: 'Weest gij heilig; want Ik ben heilig.' (Lv 11,44) God beminnen is het eerste gebod. Elkaar beminnen is het tweede gebod. 'Geen ander gebod is voor­namer dan deze twee.' (Mc 12,31) Samen bete­kenen zij het kruis met de beide balken. Noch­tans blijft het eerste gebod het eerste en het tweede het tweede. Dit is de volg­orde. De hori­zon­tale balk wordt moge­lijk door de verti­cale en niet andersom. Geven we ons daarvan in deze tijd in dit land voldoende rekenschap?
.
'Terwijl een diepe stilte de wereld omsloot en de nacht reeds half verstreken was, kwam Uw almach­tige Woord, Heer, uit de hemel en daalde van Zijn konings­troon af' (W 18,14-15).
Vanavond met de Vespers is de Advent begonnen en daarmee het nieuwe litur­gi­sche jaar. We verwachten het opnieuw geboren worden van de Heilige in ons inner­lijk Die als Woord in de stilte van de Kerst­nacht mens wordt. Wij zien naar Hem in vreugde uit en brengen alvast onze stal op orde om Hem een waar­dige ontvangst te bereiden.