MIJ GESCHIEDE NAAR UW WOORD

1 XII 2015

Vere­ring van Maria binnen de heilsgeschiedenis

‘En ziet, van heden af prijst elk geslacht mij zalig.’

De uitroep van Maria in verwach­ting (Lc 1,48) gaat niet alom op, ofschoon de volwassen geworden Jesus wordt toege­roepen (Lc 11,27): ‘Gelukkig de schoot die U heeft gedragen en de borsten die U hebben gevoed.’

I

Welke zoon wil niet dat zijn moeder in ere wordt gehouden? Welke zoon kan willen dat zijn moeder als draag­moeder wordt ervaren? En welke moeder zou naar zich­zelf willen wijzen en niet eerste aandacht haar zoon gunnen, indien zij weet dat haar taak zo is?

Noch­tans is dit de kwestie, telkens weer uitge­sproken door bepaalde Chris­tenen omtrent Maria. Klaar­blij­ke­lijk begrijpen zij niet het onder­scheid tussen aanbidden en vereren.   Aanbid­ding komt alleen de Drie­vul­dige God toe, vere­ring kan elke mens ten deel vallen.

Laten we niet verwarren de cultus latriae (aanbid­ding) met de cultus duliae (vere­ring). Vere­ring betreft slechts de mens als bege­na­digde – als verte­gen­woor­diger en beli­cha­ming van de godde­lijke heilig­heid. In de heiligen vereren wij God.[1]

Niet­temin wordt elke vere­ring begrensd door de maat van het even­wicht. Waar over­drij­ving zich voor­doet wijkt gepast­heid. Waar eerbied natuur­lijk blijft verdiept zich aanhan­ke­lijk­heid die in afstand dank bevordert.

Velen zijn vere­rens­waardig.  Toch verdient de ene meer eer dan de ander. En toch hebben wij onze voor­keur de ene persoon meer te vereren dan de andere. Dat heeft van doen met eigen karakter, eigen tempe­ra­ment, eigen omstan­dig­heid, mate van herken­ning, mate van bewon­de­ring die gelijk­vor­mig­heid zoekt en zo tot navol­ging strekt.

Joannes Paulus II heeft de menigte van zalig en heilig verklaarden, zonen en doch­ters van de Kerk, fors uitge­breid met het oogmerk dat menigeen in eigen cultuur, in eigen tijd, in eigen omstan­dig­heid zich met zo’n persoon zou kunnen vereen­zel­vigen om die voorts na te volgen in diens deugd­zaam­heid, levens­voe­ring, beklim­ming van Gods berg, bekom­mernis om anderen.

Zo kiest niet alleen elkeen zijn patroon­hei­lige, tenzij de ouders de bescher­mings­pa­troon voor hun kind hebben gekozen, maar zo weet ook eenieder het eigen voor­beeld te vinden in de persoon die bemoe­di­ging, gebor­gen­heid en voor­spraak  schenkt – met wie wij zelfs al even voorbij de dood kijken in de eeuwig­heid waar wij, indien ons vergund,  hen treffen van gezicht tot gezicht.

En Maria, jegens wie alle geslachten verplich­ting hebben haar zalig te prijzen?

Maria is dochter van God de Vader, moeder van God de Zoon, bruid van God de Heilige Geest. Dochter door Gods keuze moeder te worden van de Zoon, moeder van God door de geboorte van de Zoon, bruid door de over­scha­du­wing van Gods Geest. Zij verwijlt van meetaf aan  met de Drieëne God: Met de Vader Die haar redder is en welwil­lend heeft neer­ge­zien op de klein­heid Zijner dienst­maagd (cf. Lc 1,48). Met de Zoon Die zij heeft gedragen en gebaard, gevoed en bege­leid, Die zij in vertrouwen heeft gevolgd en met Wie zij heeft moeten lijden (cf. Lc 2,35). Met de Heilige Geest Die in vurige tongen over haar en de apos­telen is gekomen (cf. Hnd 2,1-4) om in haar de Kerk te leiden tot het einde van de tijden (cf. Mt 28,20). Zoals God in enen mens is in Jesus Christus en ons doet delen in Zijn godheid, zo is Maria als dochter en moeder en bruid, mens zoals wij allen maar als enige van ons en als eerste van ons, op mense­lijke wijze door­drongen van de Drievuldigheid.

Dit is al reden Maria meer dan alle andere heiligen te vereren. Daarom belijdt de Kerk over haar dat zij maagd en moeder is, onbe­vlekt ontvangen en met ziel en lichaam in de hemel opgenomen.

Alvo­rens naar dit geloofs­ge­heim terug te keren vragen we ons af, hoe het in onze tijd met de vere­ring van Maria is gesteld.

II

Op 26 oktober 1963 stemmen de vaders van het Tweede Vati­caanse Concilie over de volgende zaak: Zal aan Maria een apart docu­ment worden gewijd of zal zij deel uitmaken van de dogma­ti­sche consti­tutie over de Kerk? Met slechts veertig stemmen verschil besluiten zij tot invoe­ging van Maria  in het docu­ment over de Kerk (daar­vóór 1114, daar­tegen 1074).

De voor­af­gaande, emoti­o­neel verlopen gedach­ten­wis­se­ling onder de vaders geeft de tegen­stel­ling in stand­punten weer – ook omtrent de Maria-vere­ring. Want ener­zijds neemt die in de Kerk een voor­aan­staande plaats in terwijl ander­zijds de oeku­mene ertoe dwingt de vere­ring van Jesus’ moeder nauw­keurig in het mysterie van de Kerk te verankeren.

Tegen­over de Kerk neemt Maria een voor­rangs­po­sitie in. Haar mysterie is ten diepste gewor­teld in de onder­linge verbin­ding van de Drie­ëen­heid. Haar opgave bij de verlos­sing slechts te zien in samen­hang met de Kerk zou als beper­king van haar uitzon­der­lijk­heid kunnen worden opgevat – vooral wanneer die alleen als gemeen­schap van pelgrims onderweg op aarde wordt beschouwd en niet tevens als gemeen­schap in haar hemelse voltooiing. Mari­o­logie, kortweg, is niet enkel deel van de Ecclesi­o­logie maar meer dan dat. Zo het ene standpunt.

Waarom de plaats van Maria niet meer betrachten in het geheel van de heil­se­ko­nomie en haar afzon­deren van het centrale thema van het concilie – de Kerk?  Naar oude traditie is Maria het beeld van de Kerk die zij op haar aardse pelgrims­tocht stuwt tot haar escha­to­lo­gi­sche volein­ding. Hebben niet de persoon­lijke privi­le­giën van Maria een func­ti­o­neel aspect tot nut van de Kerk? En is het thema ‘Maria en de Kerk’ niet de voor­naamste opgave geworden op het Mari­o­lo­gi­sche congres in Lourdes van 1954?  Wint ten slotte niet de Maria-vere­ring veeleer door die helder en stevig te grond­vesten in Schrift en Traditie? Zo het andere standpunt.[2]

Het achtste en laatste hoofd­stuk van Lumen Gentium is aan Maria gewijd met als titel ‘De heilige Maagd en Moeder van God Maria in het mysterie van Christus en de Kerk’. In het debat (van 16 tot 18 september 1964) met het doel tot de defi­ni­tieve tekst te geraken toont zich ‘een alge­mene over­een­stem­ming zonder vervoe­ring’, terwijl tege­lijk verschillen van bena­de­ring blijven.

Zou niet een fees­te­lijke toewij­ding van de wereld aan de heilige Maagd nuttig zijn bij verle­ning aan haar  van de titels ‘Moeder van de Kerk’ en ‘Midde­lares’?

Vooral het voor­stel van de tweede titel – ‘Midde­lares’ – roept fel verzet op: ‘Het Nieuwe Testa­ment getuigt van Jesus Christus als enige Middelaar.’

Op 29 oktober 1964 is de stem­ver­hou­ding 1559 ‘ja’, 10 ‘neen’, 521 ‘placet iuxta modum’ (ja onder voor­be­houd). Bij de slot­stem­ming op 18 november 2096 vóór en tegen 23 ‘in een vreed­zame, zij het niet zonder treu­rig­heid blijde sfeer’.[3]

Over de Maria-vere­ring schrijven de vaders in de dogma­ti­sche consti­tutie over de Kerk (LG 66): ‘Vanaf de oudste tijden wordt de heilige Maagd met de titel van Gods­moeder vereerd. Tot haar bescher­ming nemen de gelo­vigen in al hun gevaren en noden hun toevlucht. Vooral vanaf het Concilie van Ephese [in 431] is de Maria-eredienst bij het volk van God wonder­baar­lijk gegroeid in de vorm van vere­ring en lief­des­be­tui­ging, aanroe­ping en navol­ging […] De vere­ring van de Moeder heeft als gevolg dat de Zoon […] juist wordt gekend, bemind, verheer­lijkt en dat Zijn geboden worden onderhouden.’

Daarop volgt dan als opwek­king ten aanzien van de Maria-vere­ring ‘elke valse over­drij­ving en elke over­dreven enghar­tig­heid te vermijden’ (LG 67).

III

Maar hoe gaat het in werke­lijk­heid in de even roem­ruchte als chao­ti­sche jaren na het concilie?  Moge­lijke vals­heid in over­drij­ving maakt plaats voor over­dre­ven­heid in enghar­tig­heid. Een vorm van protes­tan­ti­se­ring is de Moeder Gods aanvan­ke­lijk ten deel gevallen. Laat haar aanwe­zig­heid als afwe­zig­heid lijken. Deels zal deze reactie gevolg zijn van de Mariale eeuw bij uitne­mend­heid – de lange negen­tiende – wanneer de Maria-devotie her en der een te zeer van Jesus los-gezongen cultus is geworden. Deels natuur­lijk door de preciese plaats die het concilie voor haar heeft bepaald en zulks ondanks de toege­voegde waar­schu­wing van de vaders en ondanks de toewij­ding van de gehele Christus-gemeen­schap aan Maria als Moeder van de Kerk door Paulus VI bij de slui­ting van de derde zittings­pe­riode van het concilie op 21 november 1964.

De inner­lijke en eigen­lijke kracht van de Kerk, waar­door zij de mensen heiligt, is haar mystieke eenheid met Christus die niet los kan worden gezien van de Moeder van het vlees geworden Woord. Zo de paus in het deel van zijn toespraak over Maria: Haar heeft Christus Zelf ten innigste met Zich verbonden om voor ons heil zorg te dragen. In beschou­wing van de Kerk moeten wij daarom lief­devol de wonderen vermelden die God aan Zijn Moeder heeft gedaan. Zo is het begrip van de ware katho­lieke leer over de Maagd Maria altijd een doel­tref­fende hulp om het geheim van Christus en de Kerk juist te begrijpen.

En na vermeld te hebben dat de titel-verle­ning op verzoek van velen uit de katho­lieke wereld is gekomen verheft hij de stem aldus:

‘Zo verklaren wij tot eer van de Maagd en tot onze troost de aller­hei­ligste Maria tot Moeder van de Kerk, dat wil zeggen van het gehele Chris­te­lijke volk, zowel van [andere] gelo­vigen als van herders. Zij noemen haar lief­de­volle Moeder. En wij bepalen dat met deze aller­be­val­ligste naam vanaf nu het gehele Chris­te­lijke volk de Gods­moeder nog meer eert en aanroept.’[4]

Aan de beves­ti­ging van de titel voegt paus Montini toe dat de bete­kenis daarvan de Chris­te­lijke vroom­heid vertrouwd is. Deze naam behoort tot de oorsprong van de Mariale vroom­heid. Precies daarin is de waar­dig­heid gegrond­vest die Maria als de Moeder van het mens geworden Woord van God kenmerkt. Zoals Maria de Moeder van Christus is, zo is zij als Zijn Moeder tevens als Moeder van alle gelo­vigen te beschouwen – de Kerk, waarvan Hij het Hoofd is.

IV

De pause­lijke oproep heeft niet mogen baten.

De verwar­ring  heerst alom: Hoe om te gaan met de te afzon­der­lijke Maria-vere­ring tot dan toe? Deugt die niet en staat die de oeku­mene – de door Jesus Zelf gevraagde eenheid van alle Chris­tenen (cf. Jo 17,20-26) niet in de weg? En als de Maria-aanhan­ke­lijk­heid dan wellicht te veel is beleefd als ‘door Maria tot Jesus’ en de Christus-belij­denis te weinig als ‘door Jesus tot de Vader’ is beseft – wat dan te doen en hoe dan te bidden? En hoe dan nog de Mariale dogmata te verkondigen?

Een zeker onbe­hagen is na het concilie te bespeuren ten aanzien van de tradi­ti­o­nele leer over Maria: ‘Men weet niet meer wat te denken of te zeggen over de Mariale dogmata, zoals de maag­de­lijke ontvan­genis en het godde­lijke moeder­schap van Maria.’ Dat schrijft Ignace de la Potterie in de opening van zijn mees­ter­lijke boek over Maria in het mysterie van het Verbond uit 1990: ‘Daarom geeft men er de voor­keur aan te zwijgen.’ En verder: ‘Er wordt wel eens opge­worpen dat er in het Nieuwe Testa­ment toch maar heel weinig teksten over Maria te vinden zijn.’ Ja, dat valt niet te ontkennen maar gaat het daarom? ‘Niet de hoeveel­heid infor­matie is van belang, maar de diepte en de rijkdom die erin vervat liggen.’

Indien sedert het concilie voortaan de Schrift de ziel van de theo­logie zal zijn (cf. DV 24), dan is het de plicht van de Bijbel­we­ten­schap zich te wijden aan hetgeen over de Moeder van Jesus is opge­te­kend in het Nieuwe Testament.[5]

Tien jaar eerder – in 1980 – ontleedt Joseph Ratzinger de crisis van de Maria-vere­ring in het licht van twee, nage­noeg tegen­ge­stelde stro­mingen, ontstaan in de negen­tiende eeuw. Ener­zijds de Mariale bewe­ging sedert de verschij­ningen in La Salette, Lourdes en Fatima. Ander­zijds  de tot de herstich­ting van Solesmes terug­gaande litur­gi­sche bewe­ging. De Mariale meer subjec­tief, persoon­lijk – zich zich rich­tend naar de traditie van de Middel­eeuwen en nadien; de litur­gi­sche meer objec­tief, sacra­men­teel – strikt naar de maat van de Bijbel en de vroege Kerk.

Span­ning tussen beide stro­mingen heeft de eerste helft van het concilie bepaald. ‘Feite­lijk leidde de zege van de ecclesi­o­lo­gi­sche Mari­o­logie aanvan­ke­lijk tot de ineen­stor­ting van de Mari­o­logie in algmene zin.’ En: ‘Feite­lijk had de beslis­sing van 1963 gevoerd tot de opslor­ping van de Mari­o­logie door de Ecclesiologie’.[6]

Maria en de Kerk zijn onver­bre­ke­lijk op elkaar betrokken.  Zo weten we nu weer meer dan voor­heen, maar daar­over later nader. De allergie jegens beide gaat nu even­eens gelij­ke­lijk op – stellig in de Lage Landen.[7] Jegens de Kerk omdat zij louter wordt begrepen als insti­tuut onder het motto ‘Jesus ja, de Kerk neen’. Jegens Maria om haar dienst­baar­heid als vrouw wegens haar fiat mihi secundum verbum tuum (mij geschiede naar uw woord) (cf. Lc 1,38). Noch­tans zijn zowel man als vrouw tot dienst­baar­heid geroepen. Het is zelfs onze eerste roeping. Maar in het kader van de eman­ci­patie van de vrouw, die tevens de eman­ci­patie van de man bevor­dert, verdringt de vrees voor dienen aloude dienst­baar­heid bij de vrouw die bij de man – sinds de zondenval – al nooit sterk is geweest. Dit betreft de elkaar opvol­gende golven van femi­nisme niet op zich­zelf maar voor zover die geen maat heeft weten te houden.

Nog een tweede kwestie vertroe­belt heden het zicht op Maria. Dat is het synkre­tisme met als gevolg de heden­daagse rela­ti­ve­ring van elke gods­dienst afzon­der­lijk. Is Maria  werke­lijk anders dan Isis, Astarte, Minerva? De vere­ring van een moeder-godin is een reli­gieus oerver­schijnsel en laat zich als projectie van mense­lijke erva­ringen in een godde­lijke wereld verstaan. Maar is de werke­lijk­heid niet juist andersom? Zo vraagt Gisbert Gres­hake zich af. Precies omdat God ‘in Maria’ tot de mens is gegaan is hij in staat zijn erva­ringen in het licht van de godde­lijke toewen­ding te begrijpen en te duiden. In de mytho­logie van de reli­gies bestaat zo iets als ‘voor­ont­werpen’ van de waar­heid die in Jesus Christus vervul­ling vindt. In weerwil van alle verschillen tussen de reli­gies bestaat een door­gaande struc­tuur die – aldus Greshake’s stel­ling – in het begin van de schep­ping  haar grond heeft. Daarom kan Maria een belang­rijke rol spelen in de inter-reli­gi­euse dialoog.[8] Met Christus immers vangt door de Heilige Geest in Maria de schep­ping opnieuw aan. ‘De ontvan­genis van Jesus is nieuwe schepping.’[9] In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God […] En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond.’ (Jo 1,1.14)

V

Paulus VI heeft op Maria Lichtmis 1974 getracht de Maria-vere­ring op de passende plaats in de Kerk terug te brengen met de apos­to­li­sche exhor­tatie Mari­alis Cultus (Vere­ring van Maria).[10]

Maria is Virgo audiens en Virgo orans; zij is Virgo pariens en Virgo offe­rens (cf. MC 16-23). Zij  luis­tert en bidt. Zij baart en offert.  Zij heeft in geloof geluis­terd naar de engel en geant­woord: ‘Mij geschiede naar uw woord’ (Lc 1,38). Zij heeft vol vreugde gebeden: ‘Mijn  hart prijst hoog de Heer, van vreugde juicht mijn geest om God mijn Redder’ (Lc 1,46-47). Zij heeft door over­scha­du­wing van de Heilige Geest de Zoon van God gebaard, ‘haar Eerst­ge­bo­rene’ (Lc 2,7). Zij heeft geof­ferd in haar weten dat uit haar geboren is het weer­sproken teken waar­door haar ziel als met een zwaard wordt door­boord (cf. Lc 2,34-35).

In haar luis­teren en bidden, in haar baren en offeren is Maria beeld van de Kerk. Ook de Kerk luis­tert naar het Woord, bidt in ontmoe­ting met God, baart en voedt in geloof haar kinderen, offert zich in navol­ging van Christus, haar Brui­degom (2 Kor 11,2; Ef 5,32). En de Kerk zijn wij in geza­men­lijk­heid, de gedoopten – in staat van genade.

Vere­ring van Maria kleeft aan een Trini­taire, een Chris­to­lo­gi­sche en een Kerke­lijke kant (cf. MC 25-28): Trini­tair omdat Maria door de Vader om wille van de Zoon door middel van de Heilige Geest is gekozen tot Moeder van het mens te worden Woord. Chris­to­lo­gisch omdat Maria als Moeder van Christus bevor­dert dat de Zoon wordt gekend, bemind, verheer­lijkt en dat Zijn geboden worden onder­houden (cf. LG 66). Kerke­lijk omdat Maria zich gezwind voortzet in de moeder­lijke onrust van de Kerk opdat alle mensen tot de kennis van de waar­heid geraken (cf. 1 Tim 2,4).

Een viertal rich­tingen in de Maria-vere­ring onder­scheidt Paulus VI ten slotte in zijn onder­zoek van 1974 (cf. MC 29-39): Bijbels, litur­gisch, oeku­me­nisch, anthro­po­lo­gisch. Meer de ene of meer de andere of een samen­gaan van meer rich­tingen of van alle vier samen.

Indien studie van de Bijbel de ziel is van de theo­logie (cf. DV 24), is zij dat dus ook van de Mari­o­logie. Van Maria spreekt het Nieuwe Testa­ment, terwijl haar persoon in het Oude Testa­ment  door studie wordt ontsluierd.

Aan het litur­gi­sche jaar is de eer jegens Maria eigen – vooral in de Advent en de Kerst­tijd. Vere­ring van Maria komt zo uit de liturgie voort en wijst ons de weg naar de liturgie (cf. SC 13).

Een beter begrip van de plaats van Maria in het mysterie van Christus en van de Kerk – ook aan de zijde van de van ons gescheiden Chris­tenen – baant des te sneller de weg naar de oeku­me­ni­sche ontmoeting.

Anthro­po­lo­gisch is het moelijk de figuur van Maria te bepalen in de huidige omstan­dig­heden, met name in die van de vrouw. Leidraad evenwel blijft haar gericht­heid op de wil van God. Zij is de eerste en de volmaakte leer­ling van Christus en zo alzijdig en blij­vend voor­beeld voor ons allen.  Gene­ra­ties van Chris­tenen hebben de moeder van Jesus beschouwd als toon­beeld voor de vrouw en als model van evan­ge­lisch leven. En is Maria niet als de spiegel te beschouwen die de hoop van de mensen – ook in onze tijd – weer­spie­gelt? Zij immers is de sterke vrouw die armoede en lijden kent zoals ook de nood­zaak tot vluchten en het verblijf in balling­schap (cf. Mt 2,13-23), die het geloof in Christus al bij de brui­loft van Cana weet te vergroten (cf. Jo 2, 1-12) en wier moeder­lijke rol op Calvarië wereld­wijde propor­ties aanneemt (cf. Jo 19,26-27).

In het anthro­po­lo­gi­sche perspec­tief van de Maria-vere­ring keert de dienst­baar­heid van ons allen terug – die van de vrouw èn van de man – ook in onze tijd.

VI

Enige jaren na de Maria-exhor­tatie van Paulus VI getuigt Hans Urs von Balt­hasar in 1977 van het vrou­we­lijke en het manne­lijke ten aanzien van de Kerk.[11]

In de eerste eeuwen van het Chris­tendom is het volledig vanzelf­spre­kend geweest dat de Kerk onze Moeder is en dat deze moeder­lijk­heid aanschou­we­lijk wordt in Maria, de Moeder van Jesus. Die natuur­lijk­heid is op de achter­grond geraakt. Niet­temin blijft de vraag: Welke is de betrek­king tussen Maria en de Kerk – door Paulus aange­merkt als Christus’ Bruid (cf. Ef 5,25-27) en Christus’ Lichaam (cf. 1 Kor 12,12-27)?

‘Geboren uit de Maagd Maria’, leert ons de apos­to­li­sche geloofs­be­lij­denis. Dit is een Chris­to­lo­gi­sche waar­heid: Jesus staat welis­waar in een met andere mensen niet verge­lijk­bare wijze in verbin­tenis met Zijn Vader in de hemel, maar is concreet uit een vrouw geboren. Aan haar is Hij dank verschul­digd mens te zijn geworden. En in die dank­baar­heid als mens laat Hij Zich door de Vader zenden Zijn opdracht in de wereld te vervullen.

Paulus betrekt voorts de natuur­lijke vrucht­baar­heid in het huwe­lijk tussen man en vrouw op de boven­na­tuur­lijke vrucht­baar­heid tussen Christus en de Kerk (cf. Ef 5,32). En juist daar past de over­we­ging omtrent de verhou­ding van Maria tot de Kerk. Vangt in haar niet al bij haar ja-woord tot de engel Gabriel de Kerk in beginsel aan (cf. Lc 1,38)? Geeft zij die niet al eniger mate gestalte in het aardse leven van Jesus tot en met de verwach­ting van de Heilige Geest met Pink­steren te midden van de apos­telen (cf. Hnd 1,14)?

Dank zij de gena­de­volle vrucht­baar­heid van Maria is God in Christus mens geworden. Zijn zending is de gena­de­rijke vrucht­baar­heid van Hem – in dank­baar­heid aan Zijn moeder die met haar fiat in enen de Kerk in de kiem al is.

Als idee wordt daarom de Kerk verwer­ke­lijkt sedert de Mens­wor­ding. Dat is primair, al het overige is daar­te­gen­over secundair.

‘In Maria bestaat de Kerk al in levenden lijve, voordat zij in Petrus wordt geor­ga­ni­seerd. De Kerk is aller­eerst – en dit aller­eerst is blij­vend – vrou­we­lijk, voordat zij in het kerke­lijke ambt de aanvul­lende, manne­lijke zijde krijgt. Vrou­we­lijk is de Kerk aller­eerst, weil ihr Erstes und Umfas­sendes ihr Sich-Verdanken ist, empf­an­gend und weiter­ge­bend. En slechts opdat zij deze haar primaire vrou­we­lijk­heid niet vergeet […] is in haar het manne­lijke ambt gesticht dat de schen­kende Heer moet verte­gen­woor­digen voor de Kerk (maar binnen haar vrou­we­lijk ontvangen). In een bepaald opzicht is de Kerk eerst matri­ar­chaal en pas dan patri­ar­chaal samen­ge­steld – ofschoon deze soci­o­lo­gi­sche begrippen welbe­schouwd niet op haar van toepas­sing zijn.’[12]

VII

Maria-vere­ring is gegrond­vest in de Bijbel en vindt haar natuur­lijke plaats in de liturgie waar­binnen de Kerk deze ‘gouden regel voor de Chris­te­lijke vroom­heid’ (MC 23) steeds voortzet. Daar­naast doet zich de buiten-litur­gi­sche Maria-vere­ring voor. Die behoort niet echt te zijn afge­zon­derd van de kerke­lijke viering en mag zeker niet worden over­dreven (cf. LG 67).

Maar zou Maria-vere­ring niet de sluit­steen kunnen zijn in het geheel van het kerke­lijke geloof in Maria? En komt geloof niet toch eerst in vere­ring tot volle ontplooiing? Want geen geloof­smys­terie  is niet tevens onder­werp van vere­ring. Het mysterie veran­kert zich in de harten van de gelo­vigen – juist in vere­ring. Zo oordeelt althans Leo Schef­fezyk in zijn Maria-boek van 2003.[13]

‘De vere­ring van Maria is de zekerste en kortste weg  ons te begeven in de concrete nabij­heid van Christus’, oordeelt Hans Urs von Balt­hasar in 1980 meer nuchter: ‘In de medi­tatie van haar leven in alle peri­oden leren wij wat het bete­kent voor Christus en met Christus te leven en dat in het leven van alle dag – in een zake­lijk­heid  die elke over­maat ontbeert maar volkomen inner­lijke nabij­heid kent.’[14] En Joseph Ratzinger leert ons te zelfder tijd drie opgaven tot opvoe­ding in Maria-vroom­heid: Het eigene aan vere­ring voor haar is het meest gewaar­borgd in strenge verwij­zing naar Christus.  Laat verder de eer jegens haar de weg in de volle breedte zijn naar het heils­mys­terie zonder meer. En wat de derde opgave betreft: Altijd bevindt zich Maria-vroom­heid in de span­ning tussen theo­lo­gi­sche rati­o­na­li­teit en gelo­vige affec­ti­vi­teit. Laat het daarin gaan om het even­wicht tussen beide in het gerei­nigde hart dat God mag aanschouwen (cf. Mt 5,8).[15]

Laten we nu eerst in het kort de vere­ring van Maria op zich­zelf beschouwen en aanslui­tend door de eeuwen heen nader bezien om aan het slot van dit opstel terug te keren naar de Bijbelse Maria die vanzelf­spre­kend voert tot de vere­ring van haar die eens weer alle geslachten zalig zullen prijzen (cf. Lc 1,48).

Op het Concilie van Ephese in 431 beves­tigen de vaders dat Jesus Christus God en mens is: volledig God en volledig mens. Hij  heeft de godde­lijke en de mense­lijke natuur – wel van elkaar te onder­scheiden, niet van elkaar te scheiden; want Hij is slechts één Persoon. Hij is het uit de schoot van Maria  geboren Woord van God – mens geworden voor ons (cf. Jo 1,14).

Die verkla­ring daar is niet het kern­punt gebleken op die Kerkvergadering.

In de geloofs­be­lij­denis  van Nicea-Constan­ti­nopel van 381 (het nog altijd geldende Credo) staat reeds geschreven dat de Zoon Gods geboren is door de Heilige Geest uit de Maagd Maria (Incar­natus de Spiritu Sancto ex Maria Virgine).

Het punt is de toen eerder al gang­bare titel van Maria als Moeder van God (Theo­tokosDei Geni­trix / Deipara) – die titel is daar toen (als het ware terzijde) plechtig beves­tigd. De afkon­di­ging behelst ‘dat Maria  werke­lijk Moeder van God is geworden door de mense­lijke ontvan­genis van de Zoon van God in haar schoot’, zo onder­richt de Cate­chismus van 1993 (CKK 466) om dan de op dat concilie bekrach­tigde brief van Cyrillus van Alexan­drië aan Nesto­rius te citeren (DS 251): ‘Moeder van God [Theo­tokos], niet omdat de natuur van het Woord dan wel Zijn Godheid het begin van het zijn aan de heilige Maagd te danken zou hebben, maar omdat Zijn heilig lichaam , begif­tigd met een verstan­de­lijke ziel, uit haar is geboren. Met het lichaam [de mense­lijke natuur] heeft het Woord [de godde­lijke natuur] Zich in Zijn [ene] Persoon vere­nigd. Daarom wordt van het Woord gezegd dat Het naar het vlees is geboren.’

VIII

De titel Theo­tokos heeft eerst recht de Maria-vere­ring bevor­derd. Spoedig breidt het aantal Maria-kerken uit, zoals ook gebeden te harer ere.

Het oudst bewaarde gebed tot Maria, waarin zij met de titel Moeder Gods wordt aange­sproken, dateert al van eerder – over­ge­le­verd op een stuk papyrus uit de derde eeuw, gevonden in Alexan­drië – geschreven in het Grieks, later onder meer vertaald in het Latijn (cf. ook LG 66):

Sub tuum prae­s­i­dium confu­gimus, sancta Dei Genitrix.

Nostras depre­ca­ti­ones ne despi­cias in necessitatibus.

Sed a peri­culis cunctis libera nos semper,

Virgo gloriosa et bene­dicta. Amen.

(Tot u nemen wij onze toevlucht, heilige Moeder van God.

Wijs onze gebeden niet af als wij in nood zijn.

Maar verlos ons uit alle gevaren,

Gij, glorie­rijke en geze­gende Maagd.)

Om ‘prae­s­i­dium’ wordt Maria gevraagd – om bescher­ming, hulp, verde­di­ging, bijstand. Het oorspron­ke­lijke Grieks is ‘eusplanchnia’: Toevlucht wordt gezocht tot de moeder­lijke schoot – reke­nend op het welwil­lende mede­dogen dat daarvan uitgaat. Beroep wordt dus gedaan op het moeder­lijke hart, het hart van de moeder die de Moeder is van Jesus.

Laat zich uit dit oude Maria-gebed niet al afleiden dat de Maria-vere­ring – behou­dens passend  in de alge­mene heili­gen­ver­e­ring – vroeg al van gans eigen aard is geweest? Haar vere­ring wordt niet bepaald door de held­haf­tige beoe­fe­ning van de deugden zoals bij de marte­laren en nadien bij de belij­ders maar hangt samen met haar unieke, licha­me­lijk-gees­te­lijke en gena­de­rijke eenheid met Christus op grond van haar moederschap.

Geen wedijver bestaat tussen Christus en Zijn Moeder. Maria staat in het licht van Christus, niet in eigen licht. Zo blijft ook zij als vereerde heilige altijd door­zichtig voor Christus, Die als enig licht door alle heiligen heen schijnt.

De gebeden, tot Maria gericht, zijn in enen gebeden tot Christus.

Wie dan nog vreest dat de Moeder Gods te veel eer krijgt, die zij aldus getroost: Geen enkele gelo­vige kan tot een bepaalde vorm van Maria-vere­ring worden verplicht. Maar omdat die wel veran­kerd is in de liturgie, kan zij naar de kern niet hele­maal door de gelo­vige worden verwaarloosd.[16]

Vandaar dat de vaders van het Tweede Vati­caanse Concilie vast­stellen dat de heilige vaders van de vroege Kerk terecht menen ‘dat God Maria geens­zins  als een louter passief werk­tuig  heeft gebruikt, maar dat zij vrij­willig in geloof en  in gehoor­zaam­heid meewerkt aan het verlos­sings­mys­terie’ (LG 56).

IX

Onder de Griekse vaders in de vierde en vijfde eeuw lijkt de toon over Maria te spreken gevoels­ma­tiger en meer bewon­de­rend dan onder de Latijnse die veeleer haar deugd­zaam­heid prijzen en zich in verwon­de­ring uiten omtrent haar moederschap.

Proclus van Constan­ti­nopel bezingt Maria als ‘onbe­vlekt klei­nood van maag­de­lijk­heid’, als het ‘gees­te­lijke para­dijs van de tweede Adam’, als ‘de werk­plaats van de vere­ni­ging van de beide naturen’, als ‘het bruids­ver­trek waarin het Woord huwt met het vlees’.

Cyrillus van Alexan­drië bidt zo tot Maria: ‘Wees door ons gegroet, Moeder van God Maria, vere­rens­waardig sieraad van de gehele aarde, lamp die niet dooft, kroon van maag­de­lijk­heid, scepter van recht­ge­lo­vig­heid, onver­woest­baar heiligdom, vat van het onbe­vat­te­lijke, Moeder en Maagd’.

Ambro­sius van Milaan beklem­toont de deugd­zame en voor­beel­dige trekken in de persoon van Maria.

Petrus Chriso­logus van Ravenna zegt tot Maria: ‘De God, Die de gehele wereld niet kan omvatten, hebt Gij alleen omvat’.  Leo de Grote weet dat voor het mensen­ge­slacht geen hoop zou bestaan, als Hij – de Schepper van Zijn Moeder – niet de Zoon van de Maagd zou zijn.

Ildep­hons van Toledo (in de zevende eeuw inmid­dels) uit zich in deze woorden: ‘Gewaardig mij, God en u [Maria] aan te hangen […], Hem als mijn Schepper, u als de Moeder van onze Schepper […], Hem als mijn Verlosser, u als het werk­tuig van mijn verlossing.’

Hoogtij van de Maria-vere­ring  is eigen aan de Middel­eeuwen in gevoels­ma­tig­heid en innig­heid, harte­lijk­heid en vertrou­we­lijk­heid jegens de Moeder en de Maagd, onze hulp en onze toever­laat. Daarbij sluiten aan de Maria-hymnen: Ave maris Stella in de achtste eeuw, Alma Redemp­toris Mater in de elfde of twaalfde eeuw, Salve Regina Mater mise­ri­cor­diae in de elfde eeuw. En niet te vergeten de vurige Maria-preken van Bernard Clair­vaux in de twaalfde eeuw.[17] ‘Zij is de Midde­lares tot de Midde­laar’, luidt een gevleu­geld gezegde, toege­schreven aan de Cister­cienser abt, ‘de Hals waar­door wat van het Hoofd [Christus] komt naar het Lijf [de Kerk] wordt geleid’.

De veer­tiende eeuw geldt als het gouden tijd­perk van de Mariale theo­logie met de hoogste lofprij­zingen, jegens de Moeder van God betracht.[18]

Laten we nog even bij de Middel­eeuwen blijven en bekijken hoe de Moeder Gods met haar godde­lijke Zoon wordt weer­ge­geven in de westerse beel­dende kunsten van de twaalfde tot de zestiende eeuw; want ook die geven uiting aan de bele­ving van Maria en Jesus:

Aanvan­ke­lijk is Maria de Zetel waarop de Wijs­heid is gezeten – hiera­tisch, voor­naam, nage­noeg onbe­we­ge­lijk, Moeder en Kind – recht voor zich uitziend: Maria als Sedes Sapien­tiae.

In de dertiende eeuw komt de mense­lijk­heid van het Kind en Zijn Moeder naar voren – het worden echte mensen die met elkaar van doen blijken te hebben en kunnen lijden. In de veer­tiende is de omgang tussen beiden liefe­lijk. In de vijf­tiende eeuw wordt beroep gedaan op ons mede­leven en mede­lijden met Maria en Jesus – Hij de Man van smarten, Zij de Moeder van smarten.

In die elkaar opvol­gende eeuwen wordt de verheid van deze Beminden stilaan nabijheid.

Wanneer de late Middel­eeuwen van de Lage Landen over­gaan in de stijl van het Mani­ë­risme, zoals ook de Renais­sance in Italië doet, woedt in het noorden de beel­den­storm onder invloed van de Refor­matie en maakt de Moeder­kerk zich in het zuiden op voor de Contra-Refor­matie. De daaruit voort­ko­mende beel­dende kunsten worden welis­waar naar thema beperkt maar leven zich uit in de dyna­miek en de uitbun­dig­heid van de stijl van de Barok met voor­keur voor het winnen­de­dan­wel­tri­om­fe­rendeen hetge­wel­dige dan welhe­ro­ï­sche. Daarin wordt de Kerk, hoewel nog lijdend op deze aarde al gaarne zege­vie­rend voor­ge­steld. En Maria daarom minder als Conso­la­trix afflic­torum (Troos­ters van de bedroefden) en meer als Regina cael­orum (Koningin van de hemelen).

X

De vere­ring van de Moeder Gods wordt in de Nieuwe Tijd bepleit door Igna­tius van Loyola met zijn adagium per Mariam ad Jesum (door Maria tot Jesus), door Petrus Cani­sius met zijn in opdracht van Pius V geschreven boek Summa doctrinae Chris­ti­anae in 1566, door Carolus Borro­meus en door Fran­ciscus van Sales. Voorts in Frank­rijk door Vincent de Paul en later door Grig­nion de Monfort. In de acht­tiende eeuw  in Italië door Alfonso di Liguori met zijn Gloria di Maria in 1750 waarin Christus tot Maria zegt: ‘Gij hebt Mij met uw mens­heid bekleed; daarom bekleed Ik u met de almacht van Mijn Godheid.’ (sic) En door Bene­dictus XIV met de bulla Glori­osae Dominae van 27 september 1748 waarin hij schrijft: ‘Maria is de hemelse stroom waar­door alle genaden in de harten van de arme ster­ve­lingen worden binnengeleid.’[19]

Na de neer­gang van de Maria-vere­ring in de periode van de Verlich­ting en na de verwoes­tende Franse Revo­lutie die elders navol­ging heeft gekregen breekt de lange negen­tiende eeuw aan die geduurd heeft tot de jaren zestig van de twin­tigste. En dat is geworden de eeuw van de Maria-vroom­heid bij uitne­mend­heid. De Maria-verschij­ningen herin­neren daaraan en de maar liefst negen rozen­krans-ency­clieken van Leo XIII.

Maar Pius XII geeft in de epiloog van de ency­cliek Mystici Corporis van 1943 een klare wending aan de Maria-vere­ring die vooruit zou wijzen naar het debat over Maria van de vaders op het Tweede Vati­caanse Concilie.

De vroe­gere vere­ring voor de Moeder-Maagd wordt pas echt weer opge­nomen door Joannes Paulus II met zijn bisschop­pe­lijke wapen­spreuk Totus Tuus (Geheel de Uwe).  Daarvan getuigt onder meer de ency­cliek van 1987 Redemp­toris Mater (Moeder van de Verlosser) en de uitbrei­ding door hem van de tradi­ti­o­nele drie maal vijf geheimen van de rozen­krans tot vier maal vijf.

Per apos­to­li­sche brief van 16 oktober 2002 voegt hij de vijf myste­riën van het Licht toe aan de  andere – die van de Blij­heid, die van de Droef­heid, die van de Vreugde. Ener­zijds raadt paus Wojtyla daarmee ons eerst recht aan terug­keren naar de traditie van het bidden van de rozen­krans, ander­zijds blijft hij de trouwe zoon van het concilie. Want de geheimen van het Licht voeren ons terstond naar Christus Zelf. Zij behelsen Jesus’ doop door Joannes de Doper, Jesus’ open­ba­ring op de brui­loft in Cana, Jesus’ verkon­di­ging van het Rijk Gods, Jesus’  verheer­lij­king op de berg Tabor, Jesus’ instel­ling van de Eucha­ristie.  Alle vijf getuigen van het Licht dat van de Zoon Gods uitgaat en dat tevens voor ons getui­gend en troos­tend is.  Als vijftal zijn zij  chro­no­lo­gisch toege­voegd aan de bestaande reeks: Na de blijde, de verlich­tende (de inge­voegde), nadien de droe­vige en ten slotte de glorierijke.

In zijn aanbe­ve­ling van de rozen­krans volgt paus Wojtyla volledig de weg die Paulus VI wijst aan het slot van de apos­to­li­sche exhor­tatie van 1974 – Mari­alis Cultus. Daarin beveelt paus Montini naast het bidden van het Angelus het bidden van de rozen­krans aan. Het bidden van de rozen­krans doet in rustig ritme de heils­ge­beur­te­nissen van Christus’ leven over­wegen ‘door middel van haar die de Heer het meest nabij is geweest’.  Het zeggen van de rozen­krans loopt het gevaar een mecha­ni­sche herha­ling van formules te worden, zo waar­schuwt Paulus VI, zonder over­we­ging van de myste­riën. ‘Zonder contem­platie is de rozen­krans als een lichaam zonder ziel.’ (MC 47) Maar in contem­platie is het rozen­krans­gebed gericht op de liturgie – ter voor­be­rei­ding en tot nabe­schou­wing daarvan (cf. MC 48).

XI

De ency­cliek Mystici Corporis – over het mystieke lichaam van Christus dat de Kerk is (cf. 1 Kor 11,16-17; Ef 1,22-23) – besluit Pius XII met Maria (108):

‘Haar aller­hei­ligste ziel is meer dan alle andere door God geschapen zielen vervuld van de godde­lijke Geest van Jesus Christus en zij heeft “in naam van geheel het mense­lijke geslacht” erin toege­stemd dat “als het ware een gees­te­lijk huwe­lijk tussen de Zoon Gods en de mense­lijke natuur werd voltrokken”[20]. Zij heeft Christus onze Heer, Die reeds in haar maag­de­lijke schoot de waar­dig­heid droeg van het Hoofd van de Kerk, op wonder­bare wijze ter wereld gebracht als de bron van alle hemels leven. Zij bood de pas geboren Profeet, Koning en Hoge­priester de eerste­lingen uit de Joden en de heidenen ter aanbid­ding aan. Op haar moeder­lijke gebed heeft boven­dien haar enige Zoon “te Cana in Galilea” het wonder­teken verricht waar­door “Zijn leer­lingen in Hem geloofden” (Jo 2,11). Zij heeft – vrij van elke persoon­lijke of erfe­lijke smet en steeds alle­rin­nigst met haar Kind vere­nigd – als de nieuwe Eva Hem op Golg­otha aan de Vader opge­dragen […] voor alle kinderen van Adam die door zijn onge­luk­kige val waren besmet. Zo werd zij, die naar het lichaam de Moeder was van ons Hoofd, naar de geest […] Moeder van al Zijn lede­maten. Zij verkreeg door haar opper­machtig gebed dat de Geest van de godde­lijke Verlosser – reeds geschonken aan het kruis – op de dag van Pink­steren met wondere gaven werd uitge­stort over de pas geboren Kerk. Ten slotte heeft zij als ware Koningin van de marte­laren […] “aange­vuld wat nog aan het lijden van Christus ontbreekt…voor Zijn lichaam, de Kerk” (Kol 1,24). En zij heeft het mystieke lichaam van Christus – geboren uit het geopende hart van onze Verlosser – met dezelfde moeder­lijke zorg en toege­wijde liefde gekoes­terd waarmee zij eens het Kindje Jesus in de kribbe voedde en verzorgde.’

Aldus verbindt Pius XII een twin­tigtal jaren voor het Tweede Vati­caanse Concilie de Maria-vere­ring niet alleen met de Bijbel maar ook met de Kerk in haar Traditie (cf. LG 58).

Zo lang al in de Kerk wordt nage­dacht over de persoon van Maria gebeurt dat onmid­del­lijk met het oog op Christus en de Kerk.  Maria is voor Christus de tweede Eva die door haar gehoor­zaam­heid verzoent (cf. Lc 1,38) wat de eerste Eva door haar onge­hoor­zaam­heid heeft verdorven (cf. Gn 2,9). De vroege vaders al zien Maria als ware help­ster van Christus, juist voor zo ver zij Maagd en Moeder is. Zij is maagd, omdat zij voor de incar­natie van het godde­lijke Woord, waarop zij in geloof ‘ja’ heeft gezegd tot de engel (cf. Lc 1,38), haar lichaam in dit geloof heeft geëer­bie­digd. Daar­door is zij op onna­volg­bare wijze moeder geworden.

Als help­ster van haar Zoon is zij oerbeeld van de Kerk en vindt zij in haar maag­de­lijke moeder­schap de zending die zij als beeld en voor­beeld van de Kerk uitdraagt.[21] Omdat Maria en de Kerk maag­de­lijk zijn en slechts gericht op de eenwor­ding met Christus in de Heilige Geest, daarom zijn zij waar­lijk vrucht­baar door God en Zijn genade in hen en door hun deel­name aan de heilswil van God voor alle mensen.[22]

Waarin bestaat de maag­de­lijk­heid van Maria? Dat is ‘de volle­dige over­gave van haar persoon waar­door zij wordt binnen­ge­leid in een bruids­re­latie met God’.[23]

Waarin bestaat de maag­de­lijk­heid van de Kerk? Dat is de volledig over­gave van haar als Bruid aan haar Brui­degom Christus (cf. 2 Kor 11,2; Ef 5,32). Het is de onge­rept­heid en heilig­heid waartoe de Kerk is geroepen naar het voor­beeld van Maria – niet de Kerk als insti­tuut in de zondig­heid van haar leden maar de Kerk als Bruid; beide zijn welis­waar te onder­scheiden van elkaar maar niet van elkaar te scheiden.

De Traditie heeft de Kerk steeds als Moeder beschouwd: ‘onze Moeder de Heilige Kerk’. Die gewaar­wor­ding wordt al vroeg geproefd in de nog jonge, onge­deelde Kerk:[24]

‘God als Vader hebben is onmo­ge­lijk zonder de Kerk als Moeder’ onder­richt Cypri­anus, bisschop van Cart­hago omstreeks de helft van de tweede eeuw; want we komen slechts tot de Vader door de Kerk, onze Moeder, die ons de kennis van Christus brengt.

Augus­tinus, de latere opvolger van Cypri­anus in Cart­hago leert omstreeks 400 dat niemand op de genade van God, zijn Vader, kan rekenen als hij de Kerk die zijn Moeder is misprijst.

En Beda, de monnik-histo­ricus in de achtste, negende eeuw onder­richt: ‘Steeds opnieuw baart de Kerk Christus en elke dag baart de Kerk de Kerk.’ Want in de verkon­di­ging van het Woord en de bedie­ning van de sacra­menten doet de Kerk Christus in ons geboren worden. En wij als de aldus ontsproten kinderen van God vormen geza­men­lijk weer de Kerk.

De beide ramen van de refter in het Romeinse pries­ter­huis Santa Maria dell’Anima bevatten samen een aan Augus­tinus toege­schreven tekst: Quantum quisque amat Eccle­siam Christi | tantum habet Spiritum Sanctum. (Voor zover iemand de Kerk van Christus bemint, heeft hij de Heilige Geest.) De Kerk als schenker, als voer­tuig van de genade – de Geestesgaven.

Christus is het Hoofd van de Kerk, de Heilige Geest de Ziel, Maria het Hart.

XII

Heeft God het in Zijn wijs­heid niet zo beschikt dat in de Joodse Bijbel het Messi­aanse rijk wordt aange­kon­digd en daarin door verschil­lende voor­af­beel­dingen aange­wezen (cf. DV 15)? En ligt in het Oude Testa­ment niet reeds het Nieuwe Testa­ment verborgen om het eerste in het tweede te ontsluiten (cf. DV 16)? Want wie de gehele Schrift niet kent, kent Christus niet, leert ons Hier­o­nymus (cf. DV 25). Zowel het Oude als het Nieuwe Testa­ment zijn als de spiegel waarin de Kerk onaf­ge­broken kijkt (cf. DV 7).

Beide Geschriften  èn de eerbied­waar­dige Traditie wijzen met toene­mende duide­lijk­heid op de taak van de Moeder van de Verlosser in het heils­be­stel. In haar, de Dochter van Sion, zijn de tijden vervuld en is de nieuwe heils­orde inge­luid (cf. LG 55). Maar hoe Maria uit te leggen in de Joodse geschriften en haar daar al te plaatsen in de arbeid van de verlos­sing door de daartoe mens geworden Zoon Gods?

Hoe de persoon van de Moeder Gods te begrijpen in de verzuch­ting van de Heer Die de verlos­sing aankon­digt bij monde van de profeet Hosea (cf. 11,7-9):

Mijn volk verhangt zich aan zijn ontrouw jegens Mij, maar hoe zou Ik u kunnen prijs geven en over­le­veren? Mijn hart slaat om, Mijn binnenste wordt toege­vend. Ik zal Mijn toorn niet op het door Mij gekozen volk verhalen. Ik ben God, Ik ben geen mens. Ik ben de Heilige in uw midden.

Maria is  niet alleen de nieuwe Eva zoals Jesus de nieuwe Adam is (cf. Rom 5,12; 1 Kor 15,20). Zij is tevens de nieuwe Vrouwe Sion, Jerusalem, Israel. In haar is het uitver­koren volk van de Joden uitge­breid met geroe­penen uit de heiden­vol­keren. Zij staat als beeld voor het gehele volk Gods in uitge­breide zin. Zoals God onder het Oude Verbond met Zijn volk steeds is omge­gaan  als de minnaar met Zijn geliefde, zo niet anders onder het Nieuwe Verbond.

Tref­fend is dat Maria door haar Zoon twee maal – in het Evan­gelie van Joannes – wordt aange­sproken als ‘vrouw’. Een verwij­zing klaar­blij­ke­lijk naar het Eerste Verbond in het Tweede. Waarom anders zou een kind zijn moeder zo aanspreken?

Op de brui­loft te Cana antwoordt Jesus Zijn Moeder die Hem erop heeft gewezen dat de wijn op is (Jo 2,4): ‘Vrouw, wat is er tussen u en Mij? Mijn uur is nog niet gekomen.’

Vanaf het kruis ziet Jesus naar Zijn Moeder en de geliefde leer­ling Joannes en zegt (Jo 19,26-27): ’Vrouw, zie daar uw zoon.’ En voorts tot de apostel: ‘Zie daar uw moeder.’ En de tekst vervolgt met de woorden: ‘Vanaf toen nam hij haar op in het zijne.’

Wat bete­kent die twee­vou­dige aanwen­ding van de aanspre­king ‘vrouw’? Noch bij de brui­loft te Cana, wanneer Jesus’ uur nog niet is gekomen, noch onder het kruis, wanneer het Jesus’ uur is, bevindt zich daar Maria alleen als Moeder maar ook als de Vrouwe Sion, teken van het Nieuwe Verbond.

Bij de gestorven Jesus stoot een soldaat Zijn zijde met een lans open en terstond vloeien daaruit bloed en water (cf. Jo19,34). Uit de zijde van Christus wordt de Kerk geboren (cf. LG 3) – het water verwij­zend naar het Doopsel, het bloed verwij­zend naar de Eucharistie.

Zoals Eva is genomen (cf. Gn 2,21) uit de zijde van Adam, zo ontspruit uit de zijde van de tweede Adam de tweede Eva – de Kerk waarvan het oerbeeld onder het kruis staat: Maria, Moeder van Jesus, Moeder van ons allen.

En Joannes? Hij heeft het nieuwe, meer uitge­breide volk Gods, gesym­bo­li­seerd in Maria, in het zijne opge­nomen: Hij staat daar in naam van de apos­telen die – zoals hun opvol­gers, de bisschoppen – de Kerk vanaf Pink­steren zullen leiden.[25]

XIII

Welke is de Bijbelse plaats van de Mari­o­logie, de theo­logie over Maria, vraagt Joseph Ratzinger zich af in zijn kleine boek Die Tochter Zion van 1977.[26] Het beeld van Maria in het Nieuwe Testa­ment wordt geweven uit minstens twee draden van het Oude Testament.

De ene draad heeft betrek­king op de grote moeders uit de Joodse Geschriften zoals Sarah, de moeder van Isaäk (cf. Gn 17,15;21,1-3) en Hanna, de moeder van Samuel (1 S 1,11.20). Beiden onvrucht­baar worden geze­gend met vrucht­baar­heid, zoals later Elisa­beth, de moeder van Joannes de Doper (Lc 1,37; cf. 1,13.36), de neef van Jesus: ‘Voor God is immers niets onmogelijk.’

De als vloek ervaren onvrucht­baar­heid blijkt zegen in vrucht­baar­heid. De onvrucht­bare blijkt de werke­lijk verko­rene en bege­na­digde. Aardse onvrucht­baar­heid – verwant aan maag­de­lijk­heid – wordt ware vrucht­baar­heid.  De licha­me­lijke geboorte betrekt Paulus op de gees­te­lijke geboorte (Gal 4,25-27; cf. Js 54,1): ‘De Sinaï bant­woordt aan het tegen­woor­dige Jerusalem dat met zijn kinderen in slavernij ligt. Maar het Jerusalem van omhoog is vrij en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: “Verheug u, onvrucht­bare, gij die niet baart, breek los in gejuich, gij die geen weeën kent. Want de kinderen der eenzame zullen talrijker zijn dan de kinderen van haar die de man heeft.”’

De harem­vrouw Esther en de weduwe Judith zijn op andere wijze de grote moeders in de naar haar genoemde boeken van het Oude Testa­ment. Beiden beli­chamen het geslagen Israel maar vertolken tevens de onver­slagen ziele­kracht van het Gods­volk. Zij zijn de reddende vrouw en beli­chamen de hoop van Israel.

De andere draad – het middel­punt van de Mariale theo­logie onder het eerste Verbond – is de vrouw die Israel zelf is, het uiver­koren volk, verbeeld als  Vrouwe Israel. In haar drukt zich het meest helder uit wat schep­ping, wat uitver­kie­zing, wat Israel als Gods volk is.

Uitein­de­lijke bete­kenis krijgt deze draad in het Nieuwe Testa­ment, in de Vrouw die als de werke­lijke Dochter Sion wordt aangemerkt.

Nog een derde draad doet zich voor in  de late geschriften van het Oude Testa­ment. Dat is de gestalte van de Wijs­heid (Sophia) die verschijnt als het eerste schepsel van God dat in enen het zuivere antwoord aan Hem uitdrukt in het tot Zijn geneugte spelen voor Zijn aange­zicht (cf. Spr 8, 22-23.30-31).

Deze drie draden uit het weefsel van het Oude Testa­ment – samen een drieknopig koord – betrekt vanuit het Nieuwe Testa­ment de Kerk op Maria. In dit kader wijst de Wijs­heid ener­zijds op de Zoon als de schep­pende Logos (cf. Kol 1,15-17) en ander­zijds op het schepsel, het ware Israel, geper­so­ni­fi­ëerd in de nede­rige Maagd (cf. Lc 1,38) – aan de ene kant dus op het Woord en aan de andere kant  op het antwoord dat haar, de Sophia, vrucht­baar in genade maakt.

XIV

Wezen­lijk is de vere­ring van Maria door de Kerk in haar eredienst (cf. MC 56). Zij vereert haar als de Moeder Gods en wordt door haar onaf­ge­broken de eigen moeder­lijk­heid gewaar (cf. LG 63).

De Kerk vereert haar als de Maagd. Haar maag­de­lijk­heid is het teken van haar geloof (cf. LG 63), waarin de Kerk de eigen maag­de­lijk­heid herkent.

Maria is Maagd èn Moeder: De Kerk wordt door het woord van God, dat zij in geloof aanvaardt, even­eens Moeder. Als Maagd bewaart ze de aan haar Brui­degom beloofde trouw helder en zuiver. (cf. LG 64)

Zonder erfsmet is Maria in de schoot van haar moeder ontvangen door Gods bijzon­dere genade. Zij is met het oog op de verdien­sten van haar Zoon op een meer verheven wijze verlost (cf. LG 53,56).

Na voltooiing van haar aardse leven is Maria met lichaam en ziel in de hemelse heer­lijk­heid opge­nomen (cf. LG 59). Op bijzon­dere wijze neemt zij zo deel aan de verrij­zenis van haar Zoon en wijst zij vooruit naar de opstan­ding van de andere Chris­tenen (cf. CKK 966).

Aldus beves­tigt de leer van de Kerk in haar vier Mariale dogmata de vere­ring van de Moeder (cf. DS 503) en de Maagd (cf. DS 503), onbe­vlekt ontvangen (cf. DS 2803) en ten hemel opge­nomen (cf. DS 3903).

In de ene Bijbel is ten tijde van het Oude Verbond de zending van Maria voor­be­reid door die van de heilige vrouwen van Israel – zelf  bemind als geliefde van God, de dochter van Sion. Na lange verbei­ding van de vervul­ling van de belofte komt met Maria, de Dochter van Sion bij uitne­mend­heid, de volheid der tijden in het Nieuwe Verbond waar­door een nieuwe heils­orde wordt geves­tigd (cf. LG 55).

De heil­shis­to­ri­sche funda­men­te­ring van de Maria-vere­ring komt overeen met haar als beeld van de Kerk. Zij heeft als maag­de­lijke Moeder Gods het Heil ontvangen en gedragen. Daarom is zij als hoogste lid van de Kerk oerbeeld van de gemeen­schap van gelo­vigen.  In Maria vereert de Kerk haar hogere zelf en belijdt zij Maria als haar voltooide gestalte in de eindtijd.[27]

Ave Maria gratia plena – Dominus tecum.

(Wees gegroet, Maria, vol van genade – de Heer zij met u.) (Lc 1,28.30).

Bene­dicta tu in mulie­ribus et bene­dictus fructus ventris tui.

(Gij zijt geze­gend onder de vrouwen en geze­gend is de vrucht van uw schoot.) (Lc 1,42)

[1]Cf. Leo Schef­f­czyk, Maria. Mutter und Gefä­hrtin Christi (Augs­burg 2003) 208.

[2]Cf. Das Zweite Vati­ka­ni­sche Konzil I, LThK (1966) 149-150.

[3]Cf. ibidem 153-154. Nog altijd blijft de roep om Maria Midde­lares (beplei­ting van een vijfde Maria-dogma) onder­werp van debat – mede op grond van de zo genoemde ‘Vrouwe van alle volkeren’ met de al dan niet vermeende verschij­ningen te Amsterdam in de jaren na de Tweede Wereldoorlog.

[4]‘Igitur ad Beatae Virginis gloriam ad nostrumque sola­cium, Mariam Sanc­tis­simam decla­ramus Matrem Eccle­siae, hoc est totius populi chris­tiani, tam fide­lium quam pastorum, qui eam Matrem aman­tis­simam appel­lant; ac statuimus ut suavis­simo hoc nomine iam nunc universus chris­tianus populus magis adhuc honorem Deiparae tribuat eique suppli­ca­ti­ones adhibeat.’

AAS LVI (1964) 1014-1015.

[5]Ignace de la Potterie, Maria in het mysterie van het verbond (Bonheiden 1990) (tweede herbe­werkte en aange­vulde uitgave) 9,15; cf. 10.

[6]Joseph Ratzinger, ‘Erwä­gungen zur Stel­lung von Mari­o­logie und Marien­fröm­mig­heit im Ganzen von Glaube und Theo­logie’ in:

Joseph Ratzinger & Hans Urs von Balt­hasar, Maria. Kirche im Ursprung  (Frei­burg 1997) (4. erwei­terte Auflage) 19; cf. 14-18.

[7] Cf. André-Mutien Léonard, Drie (niet) geliefden? Maria, de Kerk, en de vrouw (Gent 2008) 8,10.

[8]Cf. Gisbert Gres­hake, Maria-Ecclesia. Perspek­tiven einer mari­a­nisch grun­dierten Theo­logie und Kirchen­praxis (Regens­burg 2014) 566-569.

[9] Joseph Ratzinger, Einf­ührung in das Chris­tentum. Mit einem neuen einlei­tenden Essay (München [1968] 2000) 258.

[10]Cf. Ratzinger (noot 6) 19.

[11] Cf. Hans Urs von Balt­hasar, ‘Die mari­a­ni­sche Prägung der Kirche’ in: Joseph Ratzinger & Hans Urs von Balt­hasar, Maria. Kirche im Ursprung (Frei­burg 1997) (4. erwei­terte Auflage) 112,116-119,124-126.

[12]Ibidem 126.

[13] Cf. Leo Schef­fezyk (noot 1) 194.

[14]Hans Urs von Balt­hasar, ‘Maria in der kirch­li­chen Lehre und Fröm­mig­keit’ in: Joseph Ratzinger & Hans Urs von Balt­hasar, Maria. Kirche im Ursprung (Frei­burg 1997) (4. erwei­terte Auflage) 104.

[15]Cf. Ratzinger (noot 6) 29.

[16]Cf. Schef­f­czyk (noot 1) 204-205,209-211.

[17]Cf. ibidem 225-231 (met bronvermeldingen).

[18]Cf. Walter Delius, Geschichte der Marien­verehrung (München / Basel 1963) 126.

[19]Cf. ibidem 246-252.

[20]Thomas van Aquino, Summa Theo­lo­giae III q 80 a 1.

[21] Cf. Hans Urs von Balt­hasar (noot 11) 127-128.

[22]Cf. idem (noot 14) 99.

[23]Avithal Wohl­mann – geci­teerd door Ignace de la Potterie (noot 5) 11.

[24] Cf. ibidem 27-28 (met bronvermeldingen).

[25]Cf. Ignace de la Potterie (noot 5) 228-230,243-254.

[26]Cf. Joseph Ratzinger, Die Tochter Zion (Einsie­deln 4. Auflage 1990) 11-12,17-26.

[27] Cf. Schef­f­czyk (noot 1) 207.