LUCAS VAN LEYDEN EN DE RENAISSANSE

22 III 2011

Met de tentoon­stel­ling Lucas van Leyden en de Renais­sance keren we terug naar een tijd hier ter stede waarvan de verbeel­ding wil dat die schoner, edeler en verhef­fender was dan de huidige.

I
Met de tentoon­stel­ling Lucas van Leyden en de Renais­sance keren we terug naar een tijd hier ter stede waarvan de verbeel­ding wil dat die schoner, edeler en verhef­fender was dan de huidige. Hoewel op dat beeld terstond valt af te dingen, kunnen we niet­temin onmid­del­lijk vast­stellen dat de Middel­eeuwen niet donker of duister waren maar veeleer verlicht en hoopvol en dat de Renais­sance niet de mens zonder meer in het middel­punt van aandacht plaatste, zoals school­boeken leren, maar vooral het Chris­te­lijke erfgoed liet bevruchten door de cultu­rele schatten van de Oudheid.
De Renais­sance geldt bij uitne­mend­heid voor de tijd waarin de cultuur zou zijn gespeeld, waarin de factor van spel aan cultuur groot is geweest. Zo de cultuur­his­to­ricus Johan Huizinga die in de eigen tijd gebrek aan spel­qua­li­teit consta­teerde en dat ook voorzag voor de toekomst, ons heden. Het strekt ons tot bemoe­di­ging en troost, tot lering en vermaak, nu hier in het stede­lijk museum De Lakenhal ons te vermeien in het goede van toen – de nog over­ge­le­verde cultuur­schatten met het aange­naam gesloten wereld­beeld waarvan zij getuigen.
Niet alles wat na het vorige komt is beter. Niet elke voort­gang is voor­uit­gang. Niet al het nieuwe behoeft om nieuw­heid te worden geprezen. Juist geschie­denis doet inzien dat minder onder de zon aan nieuwe belang­wek­kend­heid te vinden is dan de histo­rie­loze burger zou vermoeden. Zonder het verleden te verheer­lijken mogen daaruit wel de lessen worden getrokken.
Sterker nog: Inzichten omtrent liefde, dood en schoon­heid doen zich voor die nage­noeg constant zijn in de geschie­denis – verschijn­selen die naar de term van de wijs­geer Frie­d­rich Nietz­sche boven­his­to­risch (über­his­to­risch) zijn. En die constanten uiten zich door de tijd heen in kunst, religie en spel. Spel als schouw­spel en heilig spel (liturgie) met de ontla­ding in ontroe­ring en ontspan­ning maar ook in rela­ti­ve­ring die in enen zelf­re­la­ti­ve­ring, ironie en humor inhoudt.
Het zijn de onver­an­der­lijk­heden in een maat­schappij die haar tot samen­le­ving met nog levende wortels en gekoes­terde idealen doet zijn.

II
Lands­heer Karel van Habsburg vereert Leiden met zijn bezoek – de stad die in haar wapen de sleu­tels van Petrus en diens opvol­gers draagt. De Sleu­tel­stad verwel­komt haar vorst in zijn hoeda­nig­heid van Graaf van Holland.
De Breestraat, waar­door de stoet zich beweegt – breed genoeg om de bevol­king te doen toestromen – is opge­tuigd met voor deze gele­gen­heid opge­richte erepoorten en beschil­derde banieren, waaraan op verzoek van het stads­be­stuur de broe­ders van Sint Lucas mede­wer­king hadden verleend. Onder hen waar­schijn­lijk leer­meester Cornelis Enge­brechtsz en leer­ling Lucas.
Het is het spel van de Blijde Inkomste. Dan buigt de stoet af naar het grootste bede­huis van de stad en Karel met zijn gevolg betreedt de kerk van de sleu­tel­drager – Petrus of Pieter, in die dagen nog niet aange­wend zoals heden als examen­lo­caal of als gele­gen­heid voor bras­par­tijen, afge­zien van minder onge­paste mani­fes­ta­ties. Klokken van de Petrus­kerk hebben de graaf niet meer kunnen begroeten; want in 1512, drie jaar voor zijn bezoek, was de naar de hemel wijzende toren inge­stort. De vreugde van de nog ene Chris­ten­heid van het westen zal evenwel niet minder fees­te­lijk en uitbundig zijn geweest.
Wat beluis­tert en beschouwt en beleeft Karel daar in Gods eigen huis?
Hij beluis­tert de echo van eeuwig­heid, het Grego­ri­aans met in de versie­ring daarvan de Franco-Vlaamse poly­fonie met Gilles Binchois en Guil­laume Dufay, met Pierre de la Rue en Josquin des Prez in Karel's eigen tijd en met later in die eeuw compo­nisten als Adriaen Willaert en Clemens non Papa.
Daartoe aange­stelde zangers brengen door de dag heen de zo genaamde Getijden ten gehore – naar de eerbied­waar­dige Regel van de monni­ken­vader Bene­dictus die ons onder aanha­ling van de psal­mist (cf. 119,164) voor­houdt dat zeven maal daags Gods lof gezongen moet worden maar die tevens ons eraan herin­nert dat de schoon­heid van de stem moet samen­klinken met de inner­lijk­heid van het gemoed om te vermijden dat het zingen ijdel wordt en louter uiter­lijk­heid beduidt. (Zangers heden­ten­dage, getooid in wit als monniken of zwart als pries­ters of rood als kardi­nalen, worden daarom opge­roepen niet slechts esthe­ti­sche bevre­di­ging te dienen maar hun gemoed in over­een­stem­ming te brengen met de inhoud die zij vertolken en daaraan ook conse­quen­ties in hun gedrag te verbinden.)
En wat beschouwt Karel daar? Hij beseft – naar het boek Genesis (cf. 28,17.22) – de ontzag­wek­kend­heid van de plaats die is de poort van de hemel en genoemd wordt het onder­komen onder ons van de Heer. En dat besef wordt bege­leid en geholpen door de beschou­wing – het zich gewaar worden van hetgeen te zien is: De archi­tec­tuur van de kerk zelf maar tevens de preek­stoel en het andere meubi­lair, het vaat­werk en de para­menten, de gebrand­schil­derde ramen en de muur­schil­de­ringen, en dan als voor­naamste de altaar­stukken – al dan niet opge­steld in verbin­ding met het hoog­al­taar, een zijal­taar of een altaar in een van de gedach­te­nis­ka­pellen dan wel langs de wanden van het gebouw. (Geen memo­rie­tafel zonder een altaar­tafel om daar ter gedach­tenis van de gestor­vene de Eucha­ristie te vieren, de Heilige Mis op te dragen – later in die dagen en nog steeds geheten 'vervloekte afgo­derij' – getuige het besluit van Gere­for­meerden Vrij­ge­maakt op 10 februari jongst leden [2011].)
Wat Karel daar beleeft, laat zich op het spoor komen. Want hij komt naar de Pieters­kerk om daar de Hoogmis tot zijn intentie bij te wonen en mee te vieren. Hij beleeft het heilige spel van de liturgie, het geza­men­lijke kunst­werk tot aanbid­ding van God, waaraan alle zintuigen in de lofprij­zing deel­nemen. Wij vieren in de liturgie immers – zij het op analoge wijze – de liturgie van de hemel. Even opent zich de hemel en proeven wij de wierook, zoals engelen die daar volgens het boek Apoka­lyps zwaaien, terwijl wij van hier op onze beurt de wierook als bede naar God doen opstijgen.
We laten de jonge Karel na de Hoogmis verder alleen met zijn tijd­ge­noten en geloven wel dat hem in nage­nie­ting verver­singen zijn aange­boden in het Gravenhof, de voor­hene resi­dentie van de Graven van Holland in Leiden, dan inmid­dels de stads­re­si­dentie van de familie Van Lockhorst.
Wij zelf betreden twintig jaar na die gebeur­tenis, in 1530 dus, nog eens de Pieters­kerk en treffen daar ten minste twee onder­wijl toege­voegde memo­rie­ta­fels aan.
De ene voor­stel­lend het Lam Gods dat het Boek met de zeven zegels opent, zoals in Joannes' Apoka­lyps (cf. 5,1 – 8,1) beschreven, op het midden­pa­neel. Op de beide zijluiken de stich­ters­fa­mi­lies met haar patronen aan de voor­zijde en haar fami­lie­wa­penen aan de achter­zijde. Het geheel, opge­steld in het noor­der­tran­sept – vervaar­digd door Cornelis Enge­brechtsz omstreeks 1517-1519.
De andere memo­rie­tafel voor­stel­lend het Laatste Oordeel, zoals verkon­digd door Matteüs (cf. 25,31-46), zowel op het midden­pa­neel als in enen op de beide zijluiken. Aan de achter­zijde van die beide de prinsen der Kerk (Petrus, de patroon van de stad, en Paulus, de apostel van de heidenen). Het geheel opge­steld in het zuider­tran­sept – vervaar­digd door Lucas van Leyden in de jaren 1526-1527.
(Beide altaar­stukken, in beide gevallen tevens memo­rie­tafel, rustten toen­der­tijd waar­schijn­lijk op het altaar, wel of niet voor­zien van een predella tussen drie­luik en tafel, en hebben in oorsprong vermoe­de­lijk nooit gehangen. In het kunst­his­to­ri­sche onder­zoek worden wel steeds alle voor handen bronnen geraad­pleegd maar mijns inziens te weinig voor­deel gedaan met de immer voort­gaande traditie in de Kerk tot aan ten minste het Tweede Vati­caans Concilie waar het viering en aankle­ding van kerk­ge­bouwen betreft.)
Hoe dit zij – in Leiden markeren deze twee trip­tieken de over­gang van Middel­eeuwen naar Renais­sance, mits wij ons ervan verge­wissen dat Huizinga's stel­ling omtrent het Herfsttij en die van Burck­hardt omtrent de Renais­sance als op elkaar reage­rend moeten worden verstaan. We behoeven daartoe het werk van beide schil­ders in verge­lij­king met de ogen te ontleden. Maar in tegen­stel­ling bij voor­beeld tot hetgeen de school­boeken beweren ontbreken in de Renais­sance-panelen van Lucas van Leyden de tijdgenoten/stichterfiguren volledig, terwijl die veel plaats nodig hebben op de zijpa­nelen van Cornelis Enge­brechtsz – kenne­lijk nog ervan over­tuigd dat Onze Lieve Heer ook in Zijn hemel de standen onder de mensen zou willen handhaven.
Laten we aan de hand van een ander drie­luik van Lucas van Leyden – vermoe­de­lijk (alleen al door de afme­tingen) vervaar­digd voor privé-devotie in een woon­huis en dus generlei bestemd voor de eredienst – nog een andere kwestie aan de orde stellen. Het betreft nu zijn Dans om het Gouden Kalf, zoals verhaald in Exodus (cf. 32), van omstreeks 1530 – ook hier het ene tafe­reel door­lo­pend over de drie luiken. Deze uitbeel­ding van een gebeur­tenis in het Oude Testa­ment kortweg – dus niet in het kader van een zo genoemde typo­logie waarin een geschie­denis in het Oude Verbond als voor­uit­wij­zend wordt voor­ge­steld naar een geschie­denis in het Nieuwe Verbond – zou zulks als invloed van de Refor­matie kunnen worden aange­merkt? Waarom zou dat? Naast typo­lo­gieën worden in de beel­dende kunsten van de Moeder­kerk altijd al en nog steeds tafe­relen uit de Joodse Bijbel zelf­standig weer­ge­geven. Naast de Mammon van het Gouden Kalf kennen we onder meer de onge­hoor­zame Adam en Eva etend van de verboden vrucht, de bouw van de toren van Babel, de over­spe­lige David en de kuise Suzanna – zeden­lessen die geen uitleg behoeven tenzij aan de hand van de Tien Geboden. Waarom zou de invloed van de Refor­matie in dezen te verwaar­lozen zijn? Recht­streekse reken­schap daarvan is te vinden in het tweede van het tiental voor­schriften, aan Mozes gegeven, zoals door de Hervor­ming uitge­legd. 'Geen gesneden beelden maken' wordt in de naar eigen inzicht nieuwe gods­dienst vooral letter­lijk genomen. In de ene Kerk van weleer wordt dat gebod niet naar de letter maar veeleer naar de als zodanig opge­vatte geest uitge­legd, zoals ook in de Ortho­doxie van het Oosten. En volgt ten aanzien van de Tien Geboden de protes­tante traditie van meetaf aan niet eerder het boek Exodus (cf. 20,2-5) en de katho­lieke het boek Deutero­no­mium (cf. 6,13-14)? Daar wordt gesproken van geen andere goden ten koste van Mij, geen beelden dus die van God afleiden, geen afgoden dus. Beelden die naar God toeleiden zijn toege­staan; want de vere­ring van derge­lijke beelden gaat niet het beeld aan maar degene die wordt afgebeeld.
(Doet niet de stel­ling van Max Fried­länder, gedaan in zijn boek 'Von Kunst und Kenner­schaft' uit 1946, nog steeds opgeld, althans voor onze streken? Uit de destijds vooral te Antwerpen veel gevraagde voor­stel­lingen van Hier­o­nymus boetend in het studeer­ver­trek zijn de daar weer­ge­geven voor­werpen steeds meer een zo gezegd eigen leven gaan leiden die in de zeven­tiende eeuw hebben gevoerd tot het zelf­stan­dige genre van het stil­leven, waaraan parallel – in de strenge opvat­ting van het Calvi­nisme waar weer­gave van heils­ge­beur­te­nissen wordt uitge­sloten – genres onstonden als land­schap, zeege­zicht, binnen­huis en afbeel­dingen die aansporen tot de juiste moraal.)

III
Wat te zeggen over het Huma­nisme – het Chris­te­lijke Huma­nisme waaruit het huidige heidense zich heeft ontwik­keld? Al in de Anti­bar­bari pleit Desi­de­rius Erasmus ervoor af te zien van barbarij, dat wil zeggen de Bijbel voortaan niet meer in verta­lingen en afschrij­vingen te lezen maar terug te keren tot het bestu­deren daarvan in de oorspron­ke­lijke talen naar het voor­beeld van de Kerk­vader Hier­o­nymus. Erasmus vindt onder meer een geest­ver­want hier in Corne­lius Aure­lius, evenals hij zelf geschoold in de bewe­ging van de Moderne Devotie, tot 1526 rector van Lopsen/Hieronymusdal, kloos­ter­lijk centrum van boek­ver­luch­ting en andere schil­der­kunst, even buiten de stads­muren van Leiden.
Ad fontes (terug naar de bronnen) is stellig de houding inzake schrif­turen. Of schil­ders als Lucas zich meteen ook louter lieten leiden door de Bijbel of toch ook nog door vertel­lingen die losser met de Bijbel zelf zijn verbonden, laat zich niet achter­halen wegens de ramp­spoed die beel­den­schen­ders over Leiden hebben gebracht – eerst in 1566 en dan in 1572.
Het Huma­nisme kent nog een andere zijde – een eigen­schap die huidige Huma­nisten harte­lijk wordt gegund. Die zijde is het spel – de goed­aar­dig­heid van de ironie, de spot, de satire. En juist daar hebben toen letteren en kunsten elkaar getroffen. Het Narren­schip van Sebas­tian Brant, verlucht met hout­sneden van onder meer de jonge Albrecht Dürer. De Lof der Zotheid van Erasmus, verlucht met pente­ke­ningen van Hans Holbein de Jonge. In dit gehele spel behoort vanzelf­spre­kend veel van het grafisch werk van Lucas van Leyden – hout­sneden en prenten van toen zijn prent­brief­kaarten van nu – en niet te vergeten zijn schil­de­rijen met kaart­spe­lerij, waar­zeg­gerij, de kunde van de verlei­ding en dergelijke.
En de Refor­matie? De Kerk moet zich altijd hervormen (Ecclesia semper refor­manda). De Domi­ni­caan Girolamo Savo­na­rola in Florence en nadien de Augus­tijn Maarten Luther ontsteken terecht in woede waar het de missstanden van het kerke­lijke appa­raat betreft. Bijval krijgen zij van onder meer Erasmus en hier in Leiden van rector Corne­lius Aure­lius die in 1522/1523 een vlam­mend betoog schrijft om het kerke­lijke verval te kriti­seren – een trac­taat, bestemd voor Adriaan VI, de paus uit Utrecht, die op zijn beurt vanuit Rome de Kerk tracht te hervormen en jegens Luther schuld belijdt.
Over de wijze van de hervor­ming evenwel zijn deze Lage­lan­ders het zonder meer eens: Refor­matie binnen de Kerk, niet buiten de Kerk – indachtig Jezus' bede (cf. Jo 17,21): 'Mogen zij alleen één zijn, Vader, opdat de wereld gelove dat Gij Mij hebt gezonden.'
Het blijft een raadsel dat de schil­der­kunst voor­af­gaand aan de Refor­matie zowel elders als ook in de Neder­landen zo rijk is aan vrome tafe­relen, terwijl te zelfder tijd de gees­te­lijk­heid een verwe­reld­lijkt leven leidt.

IV
In de Neder­landen is geschied wat is geschied. De beel­den­stormen hebben gewoed en de Gods­huizen zijn voor zover niet geschonden, dan toch leeg gehaald. Na de Alte­ratie zijn in beslag genomen kunst­schatten verkocht tot bekos­ti­ging van wat hier te lande is gaan heten een bevrij­dings­oorlog. Her en der is nog een en ander bewaard gebleven met name door bescher­mend beleid van het Leidse stads­be­stuur. Anders zou deze tentoon­stel­ling, Lucas van Leyden en de Renais­sance, in het geheel niet moge­lijk zijn geweest.
(Zelf heb ik een beel­den­storm in ons tijds­ge­wricht moeten meemaken. Dat was in Neder­land omstreeks 1966 – vier eeuwen na de eerste in onze streken. Dat was een beel­den­schennis binnen de Moeder­kerk zelf en daar­door te ernstiger. Van een ijskoude kermis zijn de schen­ders van toen thuis gekomen, voor zover zij nog thuis zijn gekomen; want zij hebben mede de weg gebaand voor het herin­ge­treden heidendom in Nederland.)
Ik laat na u nu voor de derde keer mee te voeren naar de Pieters­kerk in de geschonden staat van later in de zestiende eeuw. Ik vrees het dan niet droog te kunnen houden bij de aanblik van zo veel teloor­gang van zo veel schoonheid.