LIEVER WARE SCHOONHEID DAN LOUTER PRAAL

12 V 2014
Juri­di­sche Facul­teit Radboud Univer­si­teit - Nijmegen

Van alles wordt gesug­ge­reerd en onder­wijl blijft de uitkomst prettig vaag waar­door eenieder daarmee aange­naam tijd verdrijft. Het leven doet zich, om zo te zeggen, voor als luxe zolang verval uitblijft.

I
Bijzonder van het weten­schap­pe­lijke congres op 23 mei aan de Radboud Univer­si­teit hier, dat haar zeven­tiende lustrum viert, vind ik dat daar ener­zijds vanuit drie disci­plines (de filo­so­fi­sche, de medi­sche en de sociale) de begrippen ‘luxe’ en ‘deca­dentie’ zijn verkend, terwijl ander­zijds meteen onder­zoek naar hoe Neder­lan­ders daar­over denken werd bekend gemaakt. Ik bedoel: Zouden die verken­ningen nier beter vooraf zijn gegaan aan die onder­zoe­kingen? Want waarom gaat het? In het altijd jeug­dige NRC-Next van 26 mei geeft Jan Blokker het antwoord: Waar eindigt de luxe en waar begint de deca­dentie? Dat is de kwestie. Dus eerst begrippen afba­kenen, zou ik menen, en op grond daarvan pas rondvragen.
Omdat het de bedoe­ling is dat ik in mijn toespraak vanmiddag bij het jubel­thema ‘luxe en deca­dentie’ aansluit, onthoud ik u niet omwille van de plaats­be­pa­ling tot welk van de vier profiel­typen ik mij zelf althans zou kunnen rekenen. De sociale weten­schap laat hier de keuze uit vier moge­lijk­heden – kenne­lijk is dat voldoende weten­schap­pe­lijk: het tole­rante of het oppor­tu­nis­ti­sche type, het Bour­gon­di­sche of het Calvi­nis­ti­sche. Ik houd het op het tole­rante type dat luxe van anderen wel aaan­vaardt maar zelf daarin terug­hou­dend poogt te zijn – niet­temin met enige Bour­gon­di­sche inslag wegens mijn geboor­te­grond Brabant en niet vreemd aan het Calvi­nisme door mijn omgang met de immer beter wetende protes­tanten van het vaderland.

Natuur­lijk zal ook ik mij nu eerst moeten buigen over de beide lustrum­be­grippen, al zal ik dat losjes doen, en iets te berde brengen omtrent de luxe van het over­ge­wicht en de deca­dentie van de verve­ling om voorts te spreken over het inner­lijk van ware schoon­heid en het uiter­lijk van louter praal. Ware luxe is immers eenvoud die zich uit in stilte en ruimte en leeft van sober­heid in gepast­heid van maat.
Voor­aleer evenwel wil ik een wijle bij enige onder­werpen blijven die met uw feest vierende univer­si­teit mijns inziens van doen hebben en die boven­dien de rich­ting van mijn verdere betoog eniger mate voor­be­reiden opdat u zowel weet waaraan u toekomt alsook waarom u wellicht weldra liever de aula verlaat.

Vier punten leg ik u voor: Onder het kopje ‘even voor­stellen’ staat als volgt op de inter­netsite van uw univer­si­teit geschreven: ‘De Radboud Univer­si­teit Nijmegen is een bijzon­dere univer­si­teit. Ze werd in 1923 opge­richt als Katho­lieke Univer­si­teit Nijmegen door de Radboud Stich­ting. De naam Radboud Univer­si­teit, die de univer­si­teit sinds 1 september 2004 draagt, verwijst naar haar oorsprong. Ze beves­tigt daarmee ook de band met de katho­lieke gemeen­schap waaruit ze is voort­ge­komen.’ Deze zin van ‘even voor­stellen’ heb ik menig keer moeten lezen. Niet om de naams­wij­zi­ging. Radboud, bisschop van Utrecht in de aanvang van de tiende eeuw, is trouwe zoon van de Kerk en wordt als heilige vereerd. Daar­en­boven: ‘Radboud’ is titel met traditie, terwijl de toevoe­ging ‘katho­liek’ als gunst geldt van de Heilige Stoel – een titel die wordt geschonken en dus kan worden afge­nomen en nimmer kan worden toege­ëi­gend. Ik ben me ervan bewust dat hier te lande veeleer het omge­keerde – het afschudden van het predi­caat ‘katho­liek’ – als enige gang de gedachten bepaalt. Neen, de naam Radboud deed mij niet verbazen maar de rest van de zin: De nieuwe naam ‘verwijst naar haar oorsprong’. Maar wijst dan niet veeleer de oude naam ‘Katho­lieke Univer­si­teit’ naar haar oorsprong? De katho­liek Kerk is door Christus gesticht, Radboud vervulde het bisschops­ambt binnen de toen nog ene Kerk eerst negen eeuwen later. Welke naam is dus eerder en meer oorspron­ke­lijk? Het raadsel heb ik in piekeren en navorsen kunnen oplossen: Klaar­blij­ke­lijk is met oorsprong niet het Chris­tendom bedoeld maar alleen de stich­ting met de bisschop­pe­lijke naam en die dateert pas van 1905. Duide­lijk­heid is begin van communicatie.
Het tweede punt betreft het bericht over soci­o­lo­gisch onder­zoek, uitge­voerd door de Facul­teit Katho­lieke Theo­logie te Tilburg en Utrecht, naar de Gods­vraag onder weldra afzwaai­ende leer­lingen aan middel­bare scholen die katho­liek heten. Alleen een vaag idee over God is die kinderen bekend. Iets wat niet in woorden te vangen is bestaat voor hen wel – zo iets als het ietsisme van Ronald Plasterk dus. Dat meent onge­veer de helft, terwijl minder dan een kwart in de door de Bijbel geopen­baarde God gelooft. Hoe kan in katho­liek onder­wijs gebeuren wat in echt protes­tant onder­wijs niet voor­komt? Wie kennis neemt van schaamte zo niet onver­schil­lig­heid of zelfs haat ten opzichte van eigen oorsprong, ziet in dat daarom liever andere reli­gi­euse over­tui­gingen worden bevor­derd dan uitleg van de eigen godsdienst.
Dat voert tot het derde punt: Nog eens gaat het om de soci­o­logie, nu als mening uitge­sproken vanuit de Facul­teit van Gees­tes­we­ten­schappen aan de Univer­si­teit van Tilburg: De katho­lieke Kerk gaat in Neder­land niet ten onder aan streng­heid of star­heid. Zij dreigt ten onder te gaan aan vrij­heid en vrij­blij­vend­heid, waar­door zij het heilige niet meer over­brengt. Zo bericht het Brabants Dagblad van 30 mei. Alsof vrij­heid niet gelijk zou kunnen optrekken met veel­ei­send­heid. Want vrij­heid is zelden vrij zijn van iets, hetwelk spoedig voert tot onge­brei­deld­heid, maar bijna altijd vrij zijn voor iets, hetwelk gebon­den­heid inhoudt. Vrij­heid voor iets of iemand legt van nature beper­king op; want derge­lijke vrij­heid wekt al afzien van de eigen persoon en over­gave aan de ander en in genade aan de volledig Andere Die niet­temin nabij is en in het inner­lijk woont als ware schoonheid.
Ten slotte het vierde punt: Midden in het lustrum­ge­druis van deze fees­tende univer­si­teit laat de Chris­te­lijke Studen­ten­ver­e­ni­ging Nijmegen van zich horen, zich kenne­lijk herin­ne­rend – in weerwil van het jubi­le­um­thema van luxe en deca­dentie – dat de Neder­landse bisschoppen vijf­en­t­achtig jaar geleden de Katho­lieke Univer­si­teit van Nijmegen hebben doen oprichten: De vere­ni­ging CSN, die drie andere studen­ten­ver­e­ni­gingen over­koe­pelt, spreekt als beschul­di­ging jegens het college van bestuur uit dat de katho­lieke iden­ti­teit van de Radboud Univer­si­teit naar haar inzicht heden niet meer is dan die van een gewil­lige dienst­maagd die bij tijd en wijle haar gezicht mag tonen (cf. VOX 30 V 2008). In Dei nomine feli­citer (In de naam van God gelukkig), herin­neren zij zich zelf vermoe­de­lijk de spreuk van de Nijmeegse alma mater om die herin­ne­ring ondanks het heden­daagse probleem van luxe en deca­dentie bij anderen wakker te houden of wakker te schudden. Niets anders beduidt ‘in de naam van God’ als ‘in de persoon van de levende God’. En niets anders bete­kent ‘gelukkig’ dan ‘geborgen in God Die niet minder boven ons is dan binnen ons en niet minder binnen ons dan boven ons’.

Maar hoe nu het begrip­pen­paar ‘luxe’ en ‘deca­dentie’ voor­eerst nader te beschouwen?

II
Vooraf aan de vraag waar eindigt luxe en begint deca­dentie, gaat deze: Waar eindigt behoefte en begint luxe? Behoefte aan eten en drinken, slapen en sexu­a­li­teit geldt als elemen­tair. Behoefte aan vrij­heid en aan waar­heid, aan onder­wijs en aan artis­tieke expressie draagt bij tot mense­lijke waar­dig­heid. Zo deze beide soorten behoefte nood­za­ke­lijk mogen heten, hoe staat het met de niet nood­za­ke­lijke behoefte, opge­wekt door werving en markt – behoefte-kweking die verleidt tot verbruiken? Verliest de vraag naar mense­lijke behoefte daar niet al haar onschuld? Verbruiken is welis­waar geen misbruiken maar kent als woord niet de neutra­li­teit van gebruiken. De niet afla­tende oproep alle behoeften toch vooral te bevre­digen om aldus vrede met het eigen zelf te vinden heeft de samen­le­ving van over­vloed gebracht, voor sommigen de wegwerp­maat­schappij met de vuil­nis­belten waarvan de steeds blij­vende in en rond Napels aankon­di­gend teken zijn voor de rest van Europa.
Laten we aannemen dat met niet nood­za­ke­lijke behoefte luxe is aangevangen.

In Romaanse sculp­tuur aan kerken in Zuid-Frank­rijk en Bour­gondië is luxuria of luxus veel­vuldig verbeeld – de naakte vrou­we­fi­guur aan wier lijf slangen en padden snoepen en knagen. (Ter gerust­stel­ling van femi­nis­tisch gevoe­ligen hier aanwezig vermeld ik meteen dat niet alleen ondeugden maar ook deugden als vrou­we­fi­guur worden weer­ge­geven – zij het de ondeug­de­lijke onge­kleed en de deug­de­lijke gekleed.) Luxuria, de zucht tot genot en verspil­ling, staat als ondeugd tegen­over iustitia, de deugd van gerech­tig­heid die vrij­ge­vig­heid bevor­dert en dus spaar­zaam­heid betracht. Luxuria is in de eerste graad verwant met intem­pe­rantia, de ondeugd van onma­tig­heid die onbe­heerst­heid behelst en tegen­over zich vindt tempe­rantia, de deugd van matig­heid die in zelf­be­heer­sing op haar beurt spaar­zaam­heid bevor­dert en aldus haar zuster iustitia nabij blijft.
Vanwaar de graagte in de twaalfde eeuw luxuria in haar wervende naakt­heid te kijk te stellen? Hervor­mings­ge­zinde monniken die van ascese als deugd getuigen uit kringen van Cluni­a­zen­sers en Cister­cien­zers begrepen luxus of luxuria als te verachten zonde: Luxuria omni immun­di­tiae et turpi­tu­dini carnis praeest, moppert Bernard van Clair­vaux in zijn negen­en­der­tigste sermoen over het Hoog­lied: ‘Luxe gaat elke onrein­heid en laag­heid van het vlees te boven.’ De abt haalt daar overi­gens in enen uit naar avaritia, gierig­heid die in schraap­zucht af te keuren spaar­zaam­heid is, waarmee de tegen­stel­ling tussen luxuria en iustitia nog eens zij onderlijnd.

Laten we na Bernard in de twaalfde eeuw nu even buurten bij een andere denker zes eeuwen later. On a déclaré contre le luxe deux mille ans, en vers et en prose, et on l’a toujours aimé. ‘We hebben ons al twee duizend jaar tegen de luxe verklaard, zowel in proza als in poezie, maar we wentelen ons erin nog altijd met over­gave.’ Zo Voltaire. Menen de luxe-tegen­stan­ders en daarmee de mede­stan­ders van Rous­seau soms dat alleen oerang oetangs gelukkig en deugd­zaam kunnen leven, hoewel toch ook wilden (naar het taal­ge­bruik van die tijd) zich aange­naam­heden in het leven zoeken te verschaffen en zich zo aan betrek­ke­lijke luxe over­geven. Welk is het probleem? Gaat het om de exclu­si­vi­teit van luxe? Dan is het geen morele kwestie maar een sociaal poli­tieke. Wetten zouden zodanig gewij­zigd moeten worden dat gelijk­heid onder mensen wordt bevor­derd. Aldus de Verlich­tings­wijs­geer. En dit stand­punt deelt Voltaire onwil­le­keurig met John Ball, de priester die in 1381 met over­gave deelnam aan de Boeren­op­stand in Enge­land: When Adam delved and Eve span, who was then the gent­leman? ‘Toen Adam spitte en Eva spon, wie was toen de edelman?’

Luxe, niet zozeer meer gezien als over­maat en als zodanig niet langer als zonde maar veeleer als exclu­si­vi­teit en daarmee als anderen uitslui­tende uiting van buite­nis­sig­heid en bevoor­rech­ting, doet de sfeer rond luxe veran­deren van die van wellust naar die van ijdel­heid. Terwijl de kinderen van Adam en Eva voort­spitten en voort­spinnen, vlijt de volge­ling van de edelman zich breed neer op het kussen van luxe.
Daartoe gaan we nader te rade bij de Ameri­kaanse econoom Thor­stein Veblen, met name bij zijn in 1899 verschenen boek The Theory of the Leisure Class.
Wat doet de niets doende klasse? Zij doet niets. Terwijl anderen werken, doet zij in plaats van anderen – dus plaats vervan­gend – niets. Zo was het eens, zo blijft het steeds. Althans volgens Veblen. Leden van de leisure class bij voor­beeld verkleden zich steeds om leeg­heid niet minder te verdrijven dan ijdel­heid ten toon te spreiden. In dat spel van ijdel­heid blijft wellust van nature niet in gedwee­heid thuis. Zo lijkt mij. En paart opzien­ba­rende vrije tijd zich niet tevens van nature aan opzien­ba­rende maat – dus over­maat – aan consumptie, aan verte­ring en verbruik? Hoe vergaat het tribale samen­le­vingen? Jacht en krijgs­kunst zijn voor­be­houden, land­be­wer­king en kook­kunst worden over­ge­laten. De Middel­eeuwse ridder voert jacht en oorlog, terwijl land­bouw, veeteelt en derge­lijke de lagere stand toekomt. Wat te zeggen van de gent­leman? Die studeert filo­sofie en verdiept zich in schone kunsten. Beide zijn nutte­loos. En wat te zeggen van de clericus? Die wordt betaald om niets nuttigs te doen. En sport? Wat is sport anders als zich op exclu­sieve wijze bewegen ter onder­schei­ding van de hand­werks­lieden? De verbin­ding tussen voetbal en lichaams­be­we­ging is dezelfde als tussen stie­ren­vech­terij en boeren­be­drijf. Veblen licht het niets uitvoeren naar eigen inzicht afdoend toe aan de hand van een bepaalde koning van Frank­rijk die zijn leven heeft gelaten bij het in acht nemen van de goede vorm: ‘In the absence of the func­ti­o­nary whose office it was to shift his master’s seat, the king sat uncom­plai­ning before the fire and suffered his royal person to be toasted beyond reco­very. But in so doing he saved his Most Chris­tian Majesty from menial conta­mi­na­tion.’ (Bij afwe­zig­heid van de lakei wiens taak het was de zetel van zijn vorst te verplaatsen bleef de koning zonder te klagen voor het vuur zitten en verdroeg zijne konink­lijke hoog­heid het onher­stel­baar te worden geroos­terd. Maar door zo te doen redde hij zijn Meest Chris­te­lijke Majes­teit van de lakei toebe­ho­rende bezoedeling.)
Blijft het onder­scheid bestaan? Volgens Veblen’s theorie wel. Kijk naar de man in het pak en de man in de overall. De ene vertolkt de leisure class, ook al speelt hij die slechts, terwijl de ander de arbeider blijft. En wat op te merken over de mens hier te lande in jongste tijd? Het is een enkel spel van de niets doende klasse geworden. Hij viert zelfs werkend vrije tijd in kleding die daartoe behoort en tooit zich bij voldoende warmte zelfs in badkledij – uiting van ultiem niets doen – op werk en op straat. En met dit soort vieren, waarmee verslag­ge­ving van sport gelijke tred houdt, over­schrijden we wellicht de grens van luxe naar deca­dentie. Kleding voor vrije tijd is sport­kle­ding, ook voor wie niet sport. Sport wordt in bericht­ge­ving tegen­woordig niet minder serieus genomen dan ziekte of ramp­spoed, economie of poli­tiek. Derge­lijke verdwa­zing kan deca­dent heten.

Voordat ik u kort nu bezig houdt met het begrip ‘deca­dentie’, overzie ik nog even de drie getuigen die ik heb opge­roepen met betrek­king tot luxe. Mate van instem­ming gevoel ik zowel met Bernard als met Voltaire. Maar ofschoon Veblen de situ­atie tref­fend heeft voor­zien – zijn theorie is te beschouwen als vroege kritiek op het nu door­dra­vende consu­men­tisme – leidt naar mijn oordeel vrije tijd niet van zelf, zoals bij hem, tot consumptie. Of het zou het tot ons nemen moeten zijn van letteren en kunsten, denken en religie. Ik rekende derge­lijke terreinen al tot de nood­za­ke­lijke behoefte van de mens. Vrije tijd nodigt uit zich meer dan gewoon te verdiepen in zulke zaken die blijk­baar geen nut hebben maar des te meer zin.

Deca­dentie. In Franse tongval (déca­dence) valt het begrip al in de zeven­tiende eeuw, wanneer de schrijver Nicolas Boileau klaagt over het verval van de smaak – in het bijzonder de lite­raire. In de jaren zeventig van de acht­tiende eeuw verbinden Montesquieu en Gibbon deca­dentie met de onder­gang van het Romeinse rijk waaraan naast intern verval het Chris­tendom niet weinig schuldig zou zijn.
Een geheel niet onvro­lijke deca­dentie doet zich voor vanaf het midden van de negen­tiende eeuw tot aan de Eerste Wereld­oorlog in de artis­tieke stro­ming die als geheel het Symbo­lisme kan worden genoemd. Daarin wordt niet klas­sieke maar veeleer verwel­kende schoon­heid geëerd – naar de hymne aan de schoon­heid door Charles Baude­laire: Tu marches sur des morts, Beauté, dont tu te moques. De tes byoux l’Horreur n’est pas le moins char­mant. (U trapt op doden, Schoon­heid, met wie u de spot drijft. Van uw sieraden is Afschuw niet de minst bekoorlijke.)
Maar het is Frie­d­rich Nietz­sche die deca­dentie als cultuur­ver­schijnsel aanklaagt in zijn geschrift Der Anti­christ van 1888. Zijn stel­ling laat zich tot twee punten bepalen: Ener­zijds behoort deca­dentie volgens Nietz­sche tot de gewone ontwik­ke­lings­gang niet alleen in natuur maar ook in cultuur (‘die ewige Wider­kehr des Glei­chen’). Ander­zijds is daar waar het instinct verzwakt – en daarmee de wil tot macht – de neer­gang al begonnen: Wo der Wille zur Macht fehlt, gibt es Nieder­gang. Wat bevor­dert bij uitne­mend­heid afzien van macht? Mede­lijden. ‘Das Mitleiden kreuzt im ganzen grossen das Gesetz der Entwick­lung, welches das Gesetz der Selek­tion ist. Es erhält, was zum Unter­gange reif ist.’ ( Mede­lijden werkt de wet van ontwik­ke­ling tegen en dat is de wet van selectie. Het houdt in stand wat rijp is voor verval.) Zo Nietzsche.
Mede­lijden is ‘ein Haupt­werk­zeug zur Stei­ge­rung der déca­dence’. En wie of wat is verant­woor­de­lijk voor het mede­lijden? ‘Man nennt das Chris­tentum die Reli­gion des Mitlei­dens.’ Het Chris­tendom is de schuld van de deca­dentie. ‘Man verliert Kraft, wenn man mitleidet.’ Mede­lijden is niet verho­ging van cultuur maar verla­ging tot uitblus­sing toe. Tot zover Nietzsche.
Oswald Spengler gaat op de cycli­sche geschied­op­vat­ting van Nietz­sche voort en ontwerpt zo acht bescha­vingen die een zelfde verloop kennen zoals planten of bomen in de biologie. De bescha­ving van het westen bevindt zich sinds Napo­leon in de fase van de onder­gang en die zal omstreeks 2000 zijn voltooid. Zijn tussen 1918 en 1922 verschenen boek Der Unter­gang des Abend­landes heeft zeker onder zo genoemde cultuur­pes­si­misten nog niet aan aantrek­king verloren.

Nu de Nijmeegse univer­si­teit (waaraan alle pessi­misme vreemd schijnt hetwelk alleen al moge blijken uit haar naams­wij­zi­ging van 2004) deca­dentie mede als thema heeft gemaakt van haar lustrum­vie­ring, past het mijns inziens meer in plaats van diagnose te stellen prog­nose te geven.
Niet­temin nodigt ons huidig samen leven soms uit tot mijme­ring , zoals verwoord door de Alexan­drijnse dichter Kaváfis in 1898 wanneer hij over­een­komst lijkt te sugge­reren tussen eigen tijd en de teloor­gang van het Romeinse of Romeins-Byzan­tijnse rijk. In de Neder­landse verta­ling van G.H. Blanken is de titel van het gedicht Wach­tende op de barbaren:

-- Waar wachten we op, verza­meld op het marktplein?
De barbaren zullen vandaag moeten komen.

-- Waarom heerst er zo’n ledig­heid in de senaat?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen.

-- Wat voor wetten zullen de sena­toren nog maken?
De barbaren zullen, als ze er zijn, de wetten geven.

-- Waarom is onze keizer zo vroeg verrezen,
en waarom zit hij bij de grootste poort van de stad
op zijn troon, offi­cieel, met de kroon op zijn hoofd?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen.
En de keizer wacht af om hun leider
te ontvangen. Zelfs heeft hij een perkament
laten maken om hem te geven. Daarop
schreef hij voor hem veel titels en grote namen. […]

-- Waarom komen ook niet, zoals altijd, de waar­dige oratoren
om hun redes te laten horen, om het hunne te zeggen?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen,
en die houden niet van welspre­kend­heid en mooie redes.

-- Waarom begint ineens nu die onrust
en die verwar­ring. (Wat werden de gezichten ernstig.)
Waarom lopen nu snel de straten en de pleinen leeg,
gaan allen naar huis terug, diep in gedachten?
Omdat het avond werd en de barbaren niet gekomen zijn.
En er kwamen mensen aan uit het grens­ge­bied, die zeiden dat er geen barbaren meer zijn.

En wat moeten wij nu zonder barbaren.
Die mensen waren ten minste een uitweg.

III
Van uw zeven­tiende lustrum wil ik nu terug­keren naar uw tweede. Ook toen was de toekomst niet zonder zorg, maar de drei­ging was toen niet van binnen uit zoals nu maar van buiten af – geen indi­vi­duele uithol­ling zoals nu die eerloos lijkt maar geza­men­lijke verde­di­ging die fier­heid eist.
In dat colle­ge­jaar van 1932—1933 spreekt aan deze dan jongste univer­si­teit van Neder­land de rector magni­ficus over het Gods­be­grip, terwijl aan de oudste univer­si­teit van de Noor­de­lijke Neder­landen de rector magni­ficus spreekt over het spel­ele­ment van cultuur. De Nijmeegse en de Leidse dies-reden breng ik kort met elkaar in verband. De rede van Johan Huizinga (Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur) zou vervolg krijgen in het boek Homo ludens van 1938 en andere cultuur­kri­ti­sche geschriften. De rede van Titus Brandsma (Gods­be­grip) zou mede als gevolg van zijn vermoor­ding in Dachau leiden tot de oprich­ting van het aan deze univer­si­teit geves­tigde insti­tuut tot bestu­de­ring van spiri­tu­a­li­teit dat zijn naam draagt.
Wat heeft spel met God van doen? Alles. Speelde niet de Wijs­heid – de Logos dus, het Woord, vóór alle tijd voort­ge­komen uit de Vader – bij de schep­ping van de wereld voor het aange­zicht van de Aller­hoogste, zoals het boek Spreuken (cf. 8,30-31) leert? En is niet spelen voor God het schoonste dat de mens kan doen – wars van louter praal ware schoon­heid zoekend? En is niet spel in aanvang vorm van cultus? En is niet cultus – en dus gods­dienst – wezen­lijk deel van cultuur, in open­baar­heid te beleven en uit te dragen, ook al wordt daar­over heden door enkele Haagse barbaren anders gedacht?

Ik leg u de opening van de Nijmeegse rede voor en stel aldus de zaak – ‘dit wereld­pro­bleem, grooter dan dat van de stof­fe­lijken nood’ – van de in 1985 door Joannes Paulus II zalig verklaarde Titus aan de orde van deze dag:
‘Onder de vele vragen, welke ik mijzelven stel, houdt wel geen mij meer bezig dan het raadsel, dat de zich ontwik­ke­lende mensch, prat en fier op zijn voor­uit­gang, zich in zoo grooten getale afkeert van God. Ontstel­lend is het, dat wij in onzen tijd van zoo grooten voor­uit­gang op allerlei gebied staan voor een, als besmet­te­lijke ziekte voort­woe­ke­rende Gods­ont­ee­ring en Gods­ont­ken­ning. Hoe is het Gods­beeld zoo verduis­terd, dat zoovelen er niet meer door getroffen worden? Is daar tekort alleen aan hunne zijde? Of wordt er iets van ons gevraagd om het weer in helderder licht te doen stralen over de wereld en mogen wij de hoop hebben, dat een studie van het Gods­be­grip dezen groot­sten aller nooden tenminste leenigen zal?’
Nu, vijf­tien lustra later, kunnen we vast­stellen dat voor­uit­gang zich niet minder heeft voort­gezet dan de ontken­ning van God. Zijn we niet in een tijd geraakt waarin – naar een gezegde van Frie­d­rich von Schiller – het duis­tere voor diep­zinnig wordt gehouden, het vage voor oneindig en het onsa­men­han­gende voor boven­na­tuur­lijk? Esoterie is de eigen­tijdse religie. Nu mensen niet meer in God geloven, geloven zij niet in niets maar in alles.

Zou Titus hebben kunnen vermoeden dat hier in Nijmegen ten tijde van de jaren zestig beelden van heiligen uit de nissen zouden worden gehaald om plaats te maken voor die van Marx, Engels, Trotsky en anderen? En hoe zou hij de nissen van heden waar­nemen waarin onze eigen ego’s staan opge­steld als uitingen van hoogste zelf­in­ge­no­men­heid en ultieme verwaand­heid? Is God niet in ons vader­land inge­ruild voor Mammon, voor zover wij zelf niet hebben plaats genomen op rech­ter­stoel en majes­tei­te­lijke zetel?
Maar indien zo, worden wij dan niet nu zoals toen op gelijke wijze geroepen het verduis­terde Gods­beeld te belichten en het Gods­be­grip in gebed en over­we­ging verstaan­baar te maken?
Niet anders is onze taak.

‘Nieuwe tijden vragen nieuwe vormen.’ Zo Brandsma. Hij verwijst daarom in zijn recto­rale rede naar de feno­me­no­logie van Edmund Husserl, de intuitie-leer van Henri Bergson, het prag­ma­tisme van William James – drie wijs­ge­rige stro­mingen die gemeen hebben dat niet slechts het verstand ons kenver­mogen uitmaakt en evenmin het platte posi­ti­visme. Vooral de Husser­li­aanse Wesens­schau , voort­gezet door Max Scheler, voegt zich wel bij de Carme­li­taanse spiri­tu­a­li­teit zoals die van Edith Stein of Titus Brandsma of Karl Wojtyla.
Laten wij God zien als de diepste grond van ons wezen, verborgen in de opperste inner­lijk­heid van onze natuur waar Hij te schouwen is na rede­ne­ring en bij intuitie. Aldus raadt ons Titus en hij vervolgt: Wij aanbidden Hem in ons eigen wezen maar even­zeer in de mede­mens, de natuur, het heelal – in al het werk Zijner handen. Zo zal Zijn inwo­ning en inwer­king zich in onze woorden en onze daden tonen en uit ons optreden blijken. Daaraan voegt hij deze waar­schu­wing toe: Laten wij leven in de schou­wing van God maar zo dat de intuitie daartoe ons niet afhoudt van de rede­ne­ring die daarvan de grond­slag moet blijven.
Ik durf mij af te vragen of Titus persoon­lijk wel zoveel belang heeft gesteld in rede­ne­ring. Was niet zijn omgang met God zo onmid­del­lijk dat alle rede­neren als napraten is bij de voetbalwedstrijd?
‘Mijn gelaat kunt gij niet zien; want geen mens kan Mijn gelaat zien en in leven blijven’, heeft God tot Mozes gezegd (Ex 33,20). In weerwil daarvan is het verlangen God te zien ons mensen eigen. ‘Mijn ziel dorst naar God, naar God Die leven is. Wanneer mag ik opgaan en Gods aange­zicht schouwen?’ Zo bidt de psal­mist (42,3;17,15). ‘Laat mij, zo ik leef naar U wil, Uw aanschijn aanschouwen en mij laven aan Uw beeltenis.’
Door in de omgang met God op de rede­ne­ring te wijzen blijft Brandsma niet slechts weten­schap­pe­lijk, hij is tevens eigen­tijds. Het leer­gezag van de Moeder­kerk laat niet na filo­sofen te vragen theo­logen nabij te zijn om tot waar­heids­vin­ding te komen. Niets wat waar­heid behelst kan immers – ook niet in weten­schap – in strijd zijn met de waar­heid die Christus is. Geloof staat geens­zins tegen­over weten­schap. In tegen­deel. Geloof wil door weten­schap worden bevestigd.
Verlicht door geloof kan weten­schap zelfs tot groter bloei komen. Hoe zou dat kunnen? Indien wij meer volgens Gods geboden zouden leven, dan zou ons deels door zondig­heid verduis­terde verstand zich meer kunnen openen naar de waar­heid. Twee vleu­gels kennen wij om tot de waar­heid te geraken – geloof en rede. Aldus Joannes Paulus II in de ency­cliek Fides et Ratio van 1998.
We moeten God aller­eerst erkennen en aanbidden in ons zelf, herhaalt Brandsma nog eens: ‘God is daar en Hij open­baart Zich daar aan ons.’ Ook in die oproep is hij eigen­tijds, mits juist verstaan. Wij aanbidden niet ons zelf als God, zoals veelal heden lijkt. Wij aanbidden God in ons, terwijl wij ons Augus­tinus’ gezegde herin­neren dat God groter is dan onze hoogste hoogte en dieper dan onze diepste diepte. Titus is in zijn vema­ning niet origi­neel. Waarom zou hij? Origi­na­li­teit is slechts over­le­ve­ring van de Roman­tiek, toen kunste­naar, schrijver of geleerde uitzon­der­lijke statuur werd toege­meten. Leidt niet origi­na­li­teit tot ijdel­heid en vergro­ting van eigen ik, terwijl meest­tijds origi­na­li­teit hele­maal niet origi­neel blijkt te zijn. Titus volgt zijn orde­ge­note Teresa van Avila. Zij, zoals velen voor haar, schaft de raad in zich­zelf af te dalen en zo zich­zelf te leren kennen en zo God. We keren ons in ons zelf om ons te keren tot God. Zo leren we niet vanuit ons eigen ik te leven maar vanuit God. Zo leren we aan ons zelf voorbij te leven om te leven met en in God zodat Hij te meer leeft in ons. Zo worden we God gewaar als de spiegel waarin ons beeld is gegrift. Zo leren we ons zelf vergeten om te leven uit Hem en van Hem.

Beiden, Teresa en Titus, geven ons gelijke raad in de gang naar God: Niets verstore u, zegt ons Teresa. Neem de dagen zoals ze komen, zegt ons Titus.
Welke les tracht ik te trekken? Chris­te­lijk geloof nu kan alleen gedijen in verin­ner­lij­king van de Gods­be­le­ving en zulks in bescheiden uit te dragen fier­heid. Teresa raadt ons aan gewoon te beginnen met bidden dat al aanvangt met denken aan Hem door de dag heen. Het ware gebed, zo onder­richt ze nader, kenmerkt zich door naas­ten­liefde, onge­bon­den­heid en nede­rig­heid: Liefde voor God is in enen liefde voor mensen. Onge­bon­den­heid beduidt onbe­van­gen­heid en dus inwen­dige vrij­heid. Nede­rig­heid is benul van afhan­ke­lijk­heid van Gods genade en Zijn barm­har­tig­heid. Laten we dus opnieuw leren bidden en daartoe bereid zijn.
Daarbij past wellicht een tweede wenk:
Wijlen uw hoog­le­raar Titus staat niet alleen in de traditie van de Carmel maar niet minder in de Neder­landse traditie van de Moderne Devotie. Onge­loof heeft ons niet minder zwaar­lij­vig­heid gebracht dan lauw­heid en luiheid. Laten wij op de schreden van Geert Groote en die van Thomas van Kempen terug­keren en nog eens de weelde van de sober­heid van toen, in veer­tiende en vijf­tiende eeuw, beproeven en de rust van de eenvoud vinden. Te gemak­ke­lijker zal God in ons wonen en zullen wij door Hem de liefde gestalte geven die Hij is.

Dat is de ene gedach­ten­gang die ik u voor­houd – aan de hand van Brandsma.
Nu de andere – aan de hand van Huizinga, de andere rector magni­ficus van het colle­ge­jaar 1932-1933.

Naast alleen (in ons eentje) bidden – bij opstaan of slapen gaan, bij eten of fietsen, voor studeren of verga­deren, in vreugde of smart, in slechte maar niet minder in goede dagen zijn wij allen ertoe geroepen samen te zijn en samen te leven – in kleiner of groter verband.
Laten wij opnieuw leren God samen te vieren. Hoe meer wij ertoe neigen God te vieren, des te minder willen wij ons zelf vieren. Laten wij Hem vieren elke zondag en elke feestdag in geza­men­lijke liturgie, hoewel dat ook iedere dag al kan.
Huizinga’s spel­the­orie heeft hij mede ontleend aan Romano Guar­dini, de schrijver van het kleine maar invloed­rijke boek Vom Geist der Liturgie uit 1922 met daarin het hoofd­stuk over liturgie als spel. Huizinga vangt zijn rede aan met cultuur en gaat nadien voort op spel als uiting van cultuur. Cultuur is streven. Cultuur is dienst. Cultuur is uitdruk­king. Aldus Huizinga. Spel verbindt en ontknoopt. Spel is verto­ning en hande­ling. Samen met cultus is spel heilige hande­ling en dient het gestalte te geven aan godde­lijk mysterie in ritueel of liturgie. Spel heeft het doel in zich zelf. De stem­ming is die van blijde vervoe­ring. En is het spel afge­lopen, dan is het uit. Als verto­ning doet het beroep op schoon­heid en als ‘fair play’ op eerlijk­heid. Spel heeft dus zowel van doen met esthe­tiek als met ethiek. ‘Wat stijl heet in het aesthe­ti­sche, heet in het ethi­sche orde en trouw.’
Wat ik hier aan de hand van Huizinga samenvat over spel, geldt nog in groter mate liturgie.

Liturgie is viering in dienst­baar­heid aan God. Gods­dienst, geen mensen­dienst. Gelo­vigen delen de ene Christus – aanwezig al in ons Chris­tenen hetwelk wij aan elkaar beleven, wars van rangen en standen, zonder afgunst en zonder roddel. Wij delen de ene Christus in de Schrift en weten Hem aanwezig onder de gedaanten van brood en wijn in de Eucha­ristie. Vorm van liturgie staat buiten rijkdom of armoede, maar valt onmid­del­lijk teloor wanneer slor­dig­heid en onver­schil­lig­heid in het geding komen, onder­linge trouw en gene­gen­heid afwezig zijn en vooal eerbied jegens God – waar­door wij kleiner worden en Hij groter – wordt verontachtzaamd.
Zuiver­heid van hart is voor­waarde tot viering van liturgie. Dat gaat het inner­lijk aan. Maar in liturgie, vermits dat geza­men­lijk­heid veron­der­stelt, verui­ter­lijkt zich het inner­lijk in al wat onze zintuigen – in het bijzonder gehoor en gezicht – als geschenken van de aarde ten dienste staat.
Hoewel het de taak van de Kerk is de wereld aan te sporen haar te volgen, heeft zij inzake de heilige liturgie alles­zins met de wereld gere­kend ten tijde van het Tweede Vati­caans Concilie en zo doet zij nog steeds.
De heden­d­aangse liturgie is als een heden­daags kunst­werk – althans in aanleg en bedoe­ling, mits plat­heid, gemeen­zaam­heid, burger­lijk­heid en de te dik geprezen gewoon­heid uitblijven. Liturgie is niet gewoon maar staat buiten het gewone. En vooraf aan het begrijpen van liturgie, dat veelal het uiter­lijk betreft, gaat gegrepen worden door liturgie, dat naar het inner­lijk voert.
Laat de riten van edele eenvoud zijn, door­zichtig en beknopt, niet node­loos herha­lend. Dat raadt het concilie (cf. SC 34). Laat de Eucha­ristie sacra­ment zijn van goed­heid, teken van eenheid, band van liefde (cf. SC 47). Laat het hart in over­een­stem­ming zijn met de mond en het gemoed met het gebaar (cf. SC 90). Laat de muziek gewijd zijn – met de liturgie verbonden en zo de plech­tig­heid verrij­kend, het gebed verin­ni­gend en de eens­ge­zind­heid bevor­de­rend (cf. SC 112). Laten zaken bij de heilige eredienst waardig, sier­lijk, schoon zijn – als tekenen verwij­zend naar hetgeen boven ons is (cf. SC 122). Laat eenieder meer bedacht zijn op ware schoon­heid dan op louter praal (cf. SC 124).
Eenvoud is schoon­heid en goed­heid samen en aldus waar­heid. Zegt de volks­mond al niet dat eenvoud kenmerk is van het ware?
Laten we daarom niet alleen terug­keren naar bidden in onze binnen­kamer maar tege­lijk – tevens tot bemoe­di­ging van elkaar – terug­keren naar geza­men­lijk vieren en het heilige spel in samen­klank spelen voor Gods aange­zicht, ook daarin Zijn Zoon (het Woord, de Logos) volgend.
Laten wij ons erop verheugen op zondag het kerk­ge­bouw te betreden en het feest van het samen zijn rond Christus te beleven. Zo behoeven daar­en­boven kerken niet langer te worden afge­broken of plaats te maken voor moskeeën, club­huizen of winkelcentra.

Tot slot van mijn betoog wil ik u – om plezierig te besluiten – onder­houden over smaak en over humor, nauw met smaak verwant.
Over smaak kan ik kort zijn: Over smaak valt veel te twisten en moet meer worden getwist. Onzin is het alsof niet over smaak getwist zou mogen worden. Dat is uitwas van verkeerd begrepen demo­kratie. De ene heeft meer smaak dan de ander, zoals de ander meer idee heeft van ekonomie of rechts­we­ten­schap dan de ene. Dit behelst dus ook de heilige liturgie van de Moeder­kerk. En aange­zien sommigen van ons naast meer smaak meer idee van liturgie hebben, daarom durf ik te herhalen toch vooral eigen crea­ti­vi­teit op te geven ten gunste van die van de Wereldkerk.
Tweede zaak: humor.
Humor is verbin­ding in ons mense­lijke bedrijf – zo ook in gods­dien­stige bele­ving, zij het niet in beleden gods­dienst. Laten we ons niet te ernstig nemen. Daarvan knappen wij zelf reeds op en vermijden chagrijn. Laten wij niet alleen spelen in de liturgie en zo voor God, maar laten wij ook ietwat spelen met het leven en zo met ons zelf. Wij leven heden en zijn morgen dood. Wij bloeien nu als de bloem en vallen morgen af. Wij zijn niet meer dan de wind­stroom die ons streelt of de schaduw die ons verduis­tert of de licht­straal die ons opneemt in Gods eeuwig­heid en enige licht. Wij zuchten en wij zijn reeds voorbij. Wij allen zijn steeds weer vervang­baar. Alleen voor God in Zijn eeuwig­heid zijn wij onver­vang­baar en enig, uniek. Alleen Hij ziet ons werke­lijk, wij elkaar slechts gedeel­te­lijk en dan nog vaak in door nijd bepaalde omstan­dig­heid. Want de ander hoger achten dan ons zelf blijft ons hard­nekkig vreemd.
Begin van wijs­heid is de vreze Gods maar ook zelf­re­la­ti­ve­ring is daartoe een aardig begin. Wie zich zelf­spot vergaart vindt terstond de glim­lach. Een luxe, dunkt me, om nog eens naar uw jubi­le­um­thema terug te keren. Van oudsher is gods­dienst met kunst en humor een verbond aange­gaan. Kunst geeft vorm en versie­ring aan religie. Humor geeft haar ontspan­ning en doet haar zo inniger liefhebben.
In het samen­spel van deze drie beveel ik u als menta­li­teit het spel van de achte­loos­heid aan die zich samen­voegt met mate van noncha­lance – hetgeen de Itali­anen sprez­za­tura noemen naar Baldassar Castiglione’s beroemde boek over de hove­ling, Il Libro del Corte­giano van 1528

Van-der-Grinten-lezing 2008 (Juri­di­sche Facul­teit Radboud Univer­si­teit Nijmegen)