LIEVER WARE SCHOONHEID DAN LOUTER PRAAL
12 V 2014
Juridische Faculteit Radboud Universiteit - Nijmegen
Van alles wordt gesuggereerd en onderwijl blijft de uitkomst prettig vaag waardoor eenieder daarmee aangenaam tijd verdrijft. Het leven doet zich, om zo te zeggen, voor als luxe zolang verval uitblijft.
I
Bijzonder van het wetenschappelijke congres op 23 mei aan de Radboud Universiteit hier, dat haar zeventiende lustrum viert, vind ik dat daar enerzijds vanuit drie disciplines (de filosofische, de medische en de sociale) de begrippen ‘luxe’ en ‘decadentie’ zijn verkend, terwijl anderzijds meteen onderzoek naar hoe Nederlanders daarover denken werd bekend gemaakt. Ik bedoel: Zouden die verkenningen nier beter vooraf zijn gegaan aan die onderzoekingen? Want waarom gaat het? In het altijd jeugdige NRC-Next van 26 mei geeft Jan Blokker het antwoord: Waar eindigt de luxe en waar begint de decadentie? Dat is de kwestie. Dus eerst begrippen afbakenen, zou ik menen, en op grond daarvan pas rondvragen.
Omdat het de bedoeling is dat ik in mijn toespraak vanmiddag bij het jubelthema ‘luxe en decadentie’ aansluit, onthoud ik u niet omwille van de plaatsbepaling tot welk van de vier profieltypen ik mij zelf althans zou kunnen rekenen. De sociale wetenschap laat hier de keuze uit vier mogelijkheden – kennelijk is dat voldoende wetenschappelijk: het tolerante of het opportunistische type, het Bourgondische of het Calvinistische. Ik houd het op het tolerante type dat luxe van anderen wel aaanvaardt maar zelf daarin terughoudend poogt te zijn – niettemin met enige Bourgondische inslag wegens mijn geboortegrond Brabant en niet vreemd aan het Calvinisme door mijn omgang met de immer beter wetende protestanten van het vaderland.
Natuurlijk zal ook ik mij nu eerst moeten buigen over de beide lustrumbegrippen, al zal ik dat losjes doen, en iets te berde brengen omtrent de luxe van het overgewicht en de decadentie van de verveling om voorts te spreken over het innerlijk van ware schoonheid en het uiterlijk van louter praal. Ware luxe is immers eenvoud die zich uit in stilte en ruimte en leeft van soberheid in gepastheid van maat.
Vooraleer evenwel wil ik een wijle bij enige onderwerpen blijven die met uw feest vierende universiteit mijns inziens van doen hebben en die bovendien de richting van mijn verdere betoog eniger mate voorbereiden opdat u zowel weet waaraan u toekomt alsook waarom u wellicht weldra liever de aula verlaat.
Vier punten leg ik u voor: Onder het kopje ‘even voorstellen’ staat als volgt op de internetsite van uw universiteit geschreven: ‘De Radboud Universiteit Nijmegen is een bijzondere universiteit. Ze werd in 1923 opgericht als Katholieke Universiteit Nijmegen door de Radboud Stichting. De naam Radboud Universiteit, die de universiteit sinds 1 september 2004 draagt, verwijst naar haar oorsprong. Ze bevestigt daarmee ook de band met de katholieke gemeenschap waaruit ze is voortgekomen.’ Deze zin van ‘even voorstellen’ heb ik menig keer moeten lezen. Niet om de naamswijziging. Radboud, bisschop van Utrecht in de aanvang van de tiende eeuw, is trouwe zoon van de Kerk en wordt als heilige vereerd. Daarenboven: ‘Radboud’ is titel met traditie, terwijl de toevoeging ‘katholiek’ als gunst geldt van de Heilige Stoel – een titel die wordt geschonken en dus kan worden afgenomen en nimmer kan worden toegeëigend. Ik ben me ervan bewust dat hier te lande veeleer het omgekeerde – het afschudden van het predicaat ‘katholiek’ – als enige gang de gedachten bepaalt. Neen, de naam Radboud deed mij niet verbazen maar de rest van de zin: De nieuwe naam ‘verwijst naar haar oorsprong’. Maar wijst dan niet veeleer de oude naam ‘Katholieke Universiteit’ naar haar oorsprong? De katholiek Kerk is door Christus gesticht, Radboud vervulde het bisschopsambt binnen de toen nog ene Kerk eerst negen eeuwen later. Welke naam is dus eerder en meer oorspronkelijk? Het raadsel heb ik in piekeren en navorsen kunnen oplossen: Klaarblijkelijk is met oorsprong niet het Christendom bedoeld maar alleen de stichting met de bisschoppelijke naam en die dateert pas van 1905. Duidelijkheid is begin van communicatie.
Het tweede punt betreft het bericht over sociologisch onderzoek, uitgevoerd door de Faculteit Katholieke Theologie te Tilburg en Utrecht, naar de Godsvraag onder weldra afzwaaiende leerlingen aan middelbare scholen die katholiek heten. Alleen een vaag idee over God is die kinderen bekend. Iets wat niet in woorden te vangen is bestaat voor hen wel – zo iets als het ietsisme van Ronald Plasterk dus. Dat meent ongeveer de helft, terwijl minder dan een kwart in de door de Bijbel geopenbaarde God gelooft. Hoe kan in katholiek onderwijs gebeuren wat in echt protestant onderwijs niet voorkomt? Wie kennis neemt van schaamte zo niet onverschilligheid of zelfs haat ten opzichte van eigen oorsprong, ziet in dat daarom liever andere religieuse overtuigingen worden bevorderd dan uitleg van de eigen godsdienst.
Dat voert tot het derde punt: Nog eens gaat het om de sociologie, nu als mening uitgesproken vanuit de Faculteit van Geesteswetenschappen aan de Universiteit van Tilburg: De katholieke Kerk gaat in Nederland niet ten onder aan strengheid of starheid. Zij dreigt ten onder te gaan aan vrijheid en vrijblijvendheid, waardoor zij het heilige niet meer overbrengt. Zo bericht het Brabants Dagblad van 30 mei. Alsof vrijheid niet gelijk zou kunnen optrekken met veeleisendheid. Want vrijheid is zelden vrij zijn van iets, hetwelk spoedig voert tot ongebreideldheid, maar bijna altijd vrij zijn voor iets, hetwelk gebondenheid inhoudt. Vrijheid voor iets of iemand legt van nature beperking op; want dergelijke vrijheid wekt al afzien van de eigen persoon en overgave aan de ander en in genade aan de volledig Andere Die niettemin nabij is en in het innerlijk woont als ware schoonheid.
Ten slotte het vierde punt: Midden in het lustrumgedruis van deze feestende universiteit laat de Christelijke Studentenvereniging Nijmegen van zich horen, zich kennelijk herinnerend – in weerwil van het jubileumthema van luxe en decadentie – dat de Nederlandse bisschoppen vijfentachtig jaar geleden de Katholieke Universiteit van Nijmegen hebben doen oprichten: De vereniging CSN, die drie andere studentenverenigingen overkoepelt, spreekt als beschuldiging jegens het college van bestuur uit dat de katholieke identiteit van de Radboud Universiteit naar haar inzicht heden niet meer is dan die van een gewillige dienstmaagd die bij tijd en wijle haar gezicht mag tonen (cf. VOX 30 V 2008). In Dei nomine feliciter (In de naam van God gelukkig), herinneren zij zich zelf vermoedelijk de spreuk van de Nijmeegse alma mater om die herinnering ondanks het hedendaagse probleem van luxe en decadentie bij anderen wakker te houden of wakker te schudden. Niets anders beduidt ‘in de naam van God’ als ‘in de persoon van de levende God’. En niets anders betekent ‘gelukkig’ dan ‘geborgen in God Die niet minder boven ons is dan binnen ons en niet minder binnen ons dan boven ons’.
Maar hoe nu het begrippenpaar ‘luxe’ en ‘decadentie’ vooreerst nader te beschouwen?
II
Vooraf aan de vraag waar eindigt luxe en begint decadentie, gaat deze: Waar eindigt behoefte en begint luxe? Behoefte aan eten en drinken, slapen en sexualiteit geldt als elementair. Behoefte aan vrijheid en aan waarheid, aan onderwijs en aan artistieke expressie draagt bij tot menselijke waardigheid. Zo deze beide soorten behoefte noodzakelijk mogen heten, hoe staat het met de niet noodzakelijke behoefte, opgewekt door werving en markt – behoefte-kweking die verleidt tot verbruiken? Verliest de vraag naar menselijke behoefte daar niet al haar onschuld? Verbruiken is weliswaar geen misbruiken maar kent als woord niet de neutraliteit van gebruiken. De niet aflatende oproep alle behoeften toch vooral te bevredigen om aldus vrede met het eigen zelf te vinden heeft de samenleving van overvloed gebracht, voor sommigen de wegwerpmaatschappij met de vuilnisbelten waarvan de steeds blijvende in en rond Napels aankondigend teken zijn voor de rest van Europa.
Laten we aannemen dat met niet noodzakelijke behoefte luxe is aangevangen.
In Romaanse sculptuur aan kerken in Zuid-Frankrijk en Bourgondië is luxuria of luxus veelvuldig verbeeld – de naakte vrouwefiguur aan wier lijf slangen en padden snoepen en knagen. (Ter geruststelling van feministisch gevoeligen hier aanwezig vermeld ik meteen dat niet alleen ondeugden maar ook deugden als vrouwefiguur worden weergegeven – zij het de ondeugdelijke ongekleed en de deugdelijke gekleed.) Luxuria, de zucht tot genot en verspilling, staat als ondeugd tegenover iustitia, de deugd van gerechtigheid die vrijgevigheid bevordert en dus spaarzaamheid betracht. Luxuria is in de eerste graad verwant met intemperantia, de ondeugd van onmatigheid die onbeheerstheid behelst en tegenover zich vindt temperantia, de deugd van matigheid die in zelfbeheersing op haar beurt spaarzaamheid bevordert en aldus haar zuster iustitia nabij blijft.
Vanwaar de graagte in de twaalfde eeuw luxuria in haar wervende naaktheid te kijk te stellen? Hervormingsgezinde monniken die van ascese als deugd getuigen uit kringen van Cluniazensers en Cistercienzers begrepen luxus of luxuria als te verachten zonde: Luxuria omni immunditiae et turpitudini carnis praeest, moppert Bernard van Clairvaux in zijn negenendertigste sermoen over het Hooglied: ‘Luxe gaat elke onreinheid en laagheid van het vlees te boven.’ De abt haalt daar overigens in enen uit naar avaritia, gierigheid die in schraapzucht af te keuren spaarzaamheid is, waarmee de tegenstelling tussen luxuria en iustitia nog eens zij onderlijnd.
Laten we na Bernard in de twaalfde eeuw nu even buurten bij een andere denker zes eeuwen later. On a déclaré contre le luxe deux mille ans, en vers et en prose, et on l’a toujours aimé. ‘We hebben ons al twee duizend jaar tegen de luxe verklaard, zowel in proza als in poezie, maar we wentelen ons erin nog altijd met overgave.’ Zo Voltaire. Menen de luxe-tegenstanders en daarmee de medestanders van Rousseau soms dat alleen oerang oetangs gelukkig en deugdzaam kunnen leven, hoewel toch ook wilden (naar het taalgebruik van die tijd) zich aangenaamheden in het leven zoeken te verschaffen en zich zo aan betrekkelijke luxe overgeven. Welk is het probleem? Gaat het om de exclusiviteit van luxe? Dan is het geen morele kwestie maar een sociaal politieke. Wetten zouden zodanig gewijzigd moeten worden dat gelijkheid onder mensen wordt bevorderd. Aldus de Verlichtingswijsgeer. En dit standpunt deelt Voltaire onwillekeurig met John Ball, de priester die in 1381 met overgave deelnam aan de Boerenopstand in Engeland: When Adam delved and Eve span, who was then the gentleman? ‘Toen Adam spitte en Eva spon, wie was toen de edelman?’
Luxe, niet zozeer meer gezien als overmaat en als zodanig niet langer als zonde maar veeleer als exclusiviteit en daarmee als anderen uitsluitende uiting van buitenissigheid en bevoorrechting, doet de sfeer rond luxe veranderen van die van wellust naar die van ijdelheid. Terwijl de kinderen van Adam en Eva voortspitten en voortspinnen, vlijt de volgeling van de edelman zich breed neer op het kussen van luxe.
Daartoe gaan we nader te rade bij de Amerikaanse econoom Thorstein Veblen, met name bij zijn in 1899 verschenen boek The Theory of the Leisure Class.
Wat doet de niets doende klasse? Zij doet niets. Terwijl anderen werken, doet zij in plaats van anderen – dus plaats vervangend – niets. Zo was het eens, zo blijft het steeds. Althans volgens Veblen. Leden van de leisure class bij voorbeeld verkleden zich steeds om leegheid niet minder te verdrijven dan ijdelheid ten toon te spreiden. In dat spel van ijdelheid blijft wellust van nature niet in gedweeheid thuis. Zo lijkt mij. En paart opzienbarende vrije tijd zich niet tevens van nature aan opzienbarende maat – dus overmaat – aan consumptie, aan vertering en verbruik? Hoe vergaat het tribale samenlevingen? Jacht en krijgskunst zijn voorbehouden, landbewerking en kookkunst worden overgelaten. De Middeleeuwse ridder voert jacht en oorlog, terwijl landbouw, veeteelt en dergelijke de lagere stand toekomt. Wat te zeggen van de gentleman? Die studeert filosofie en verdiept zich in schone kunsten. Beide zijn nutteloos. En wat te zeggen van de clericus? Die wordt betaald om niets nuttigs te doen. En sport? Wat is sport anders als zich op exclusieve wijze bewegen ter onderscheiding van de handwerkslieden? De verbinding tussen voetbal en lichaamsbeweging is dezelfde als tussen stierenvechterij en boerenbedrijf. Veblen licht het niets uitvoeren naar eigen inzicht afdoend toe aan de hand van een bepaalde koning van Frankrijk die zijn leven heeft gelaten bij het in acht nemen van de goede vorm: ‘In the absence of the functionary whose office it was to shift his master’s seat, the king sat uncomplaining before the fire and suffered his royal person to be toasted beyond recovery. But in so doing he saved his Most Christian Majesty from menial contamination.’ (Bij afwezigheid van de lakei wiens taak het was de zetel van zijn vorst te verplaatsen bleef de koning zonder te klagen voor het vuur zitten en verdroeg zijne koninklijke hoogheid het onherstelbaar te worden geroosterd. Maar door zo te doen redde hij zijn Meest Christelijke Majesteit van de lakei toebehorende bezoedeling.)
Blijft het onderscheid bestaan? Volgens Veblen’s theorie wel. Kijk naar de man in het pak en de man in de overall. De ene vertolkt de leisure class, ook al speelt hij die slechts, terwijl de ander de arbeider blijft. En wat op te merken over de mens hier te lande in jongste tijd? Het is een enkel spel van de niets doende klasse geworden. Hij viert zelfs werkend vrije tijd in kleding die daartoe behoort en tooit zich bij voldoende warmte zelfs in badkledij – uiting van ultiem niets doen – op werk en op straat. En met dit soort vieren, waarmee verslaggeving van sport gelijke tred houdt, overschrijden we wellicht de grens van luxe naar decadentie. Kleding voor vrije tijd is sportkleding, ook voor wie niet sport. Sport wordt in berichtgeving tegenwoordig niet minder serieus genomen dan ziekte of rampspoed, economie of politiek. Dergelijke verdwazing kan decadent heten.
Voordat ik u kort nu bezig houdt met het begrip ‘decadentie’, overzie ik nog even de drie getuigen die ik heb opgeroepen met betrekking tot luxe. Mate van instemming gevoel ik zowel met Bernard als met Voltaire. Maar ofschoon Veblen de situatie treffend heeft voorzien – zijn theorie is te beschouwen als vroege kritiek op het nu doordravende consumentisme – leidt naar mijn oordeel vrije tijd niet van zelf, zoals bij hem, tot consumptie. Of het zou het tot ons nemen moeten zijn van letteren en kunsten, denken en religie. Ik rekende dergelijke terreinen al tot de noodzakelijke behoefte van de mens. Vrije tijd nodigt uit zich meer dan gewoon te verdiepen in zulke zaken die blijkbaar geen nut hebben maar des te meer zin.
Decadentie. In Franse tongval (décadence) valt het begrip al in de zeventiende eeuw, wanneer de schrijver Nicolas Boileau klaagt over het verval van de smaak – in het bijzonder de literaire. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw verbinden Montesquieu en Gibbon decadentie met de ondergang van het Romeinse rijk waaraan naast intern verval het Christendom niet weinig schuldig zou zijn.
Een geheel niet onvrolijke decadentie doet zich voor vanaf het midden van de negentiende eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog in de artistieke stroming die als geheel het Symbolisme kan worden genoemd. Daarin wordt niet klassieke maar veeleer verwelkende schoonheid geëerd – naar de hymne aan de schoonheid door Charles Baudelaire: Tu marches sur des morts, Beauté, dont tu te moques. De tes byoux l’Horreur n’est pas le moins charmant. (U trapt op doden, Schoonheid, met wie u de spot drijft. Van uw sieraden is Afschuw niet de minst bekoorlijke.)
Maar het is Friedrich Nietzsche die decadentie als cultuurverschijnsel aanklaagt in zijn geschrift Der Antichrist van 1888. Zijn stelling laat zich tot twee punten bepalen: Enerzijds behoort decadentie volgens Nietzsche tot de gewone ontwikkelingsgang niet alleen in natuur maar ook in cultuur (‘die ewige Widerkehr des Gleichen’). Anderzijds is daar waar het instinct verzwakt – en daarmee de wil tot macht – de neergang al begonnen: Wo der Wille zur Macht fehlt, gibt es Niedergang. Wat bevordert bij uitnemendheid afzien van macht? Medelijden. ‘Das Mitleiden kreuzt im ganzen grossen das Gesetz der Entwicklung, welches das Gesetz der Selektion ist. Es erhält, was zum Untergange reif ist.’ ( Medelijden werkt de wet van ontwikkeling tegen en dat is de wet van selectie. Het houdt in stand wat rijp is voor verval.) Zo Nietzsche.
Medelijden is ‘ein Hauptwerkzeug zur Steigerung der décadence’. En wie of wat is verantwoordelijk voor het medelijden? ‘Man nennt das Christentum die Religion des Mitleidens.’ Het Christendom is de schuld van de decadentie. ‘Man verliert Kraft, wenn man mitleidet.’ Medelijden is niet verhoging van cultuur maar verlaging tot uitblussing toe. Tot zover Nietzsche.
Oswald Spengler gaat op de cyclische geschiedopvatting van Nietzsche voort en ontwerpt zo acht beschavingen die een zelfde verloop kennen zoals planten of bomen in de biologie. De beschaving van het westen bevindt zich sinds Napoleon in de fase van de ondergang en die zal omstreeks 2000 zijn voltooid. Zijn tussen 1918 en 1922 verschenen boek Der Untergang des Abendlandes heeft zeker onder zo genoemde cultuurpessimisten nog niet aan aantrekking verloren.
Nu de Nijmeegse universiteit (waaraan alle pessimisme vreemd schijnt hetwelk alleen al moge blijken uit haar naamswijziging van 2004) decadentie mede als thema heeft gemaakt van haar lustrumviering, past het mijns inziens meer in plaats van diagnose te stellen prognose te geven.
Niettemin nodigt ons huidig samen leven soms uit tot mijmering , zoals verwoord door de Alexandrijnse dichter Kaváfis in 1898 wanneer hij overeenkomst lijkt te suggereren tussen eigen tijd en de teloorgang van het Romeinse of Romeins-Byzantijnse rijk. In de Nederlandse vertaling van G.H. Blanken is de titel van het gedicht Wachtende op de barbaren:
-- Waar wachten we op, verzameld op het marktplein?
De barbaren zullen vandaag moeten komen.
-- Waarom heerst er zo’n ledigheid in de senaat?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen.
-- Wat voor wetten zullen de senatoren nog maken?
De barbaren zullen, als ze er zijn, de wetten geven.
-- Waarom is onze keizer zo vroeg verrezen,
en waarom zit hij bij de grootste poort van de stad
op zijn troon, officieel, met de kroon op zijn hoofd?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen.
En de keizer wacht af om hun leider
te ontvangen. Zelfs heeft hij een perkament
laten maken om hem te geven. Daarop
schreef hij voor hem veel titels en grote namen. […]
-- Waarom komen ook niet, zoals altijd, de waardige oratoren
om hun redes te laten horen, om het hunne te zeggen?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen,
en die houden niet van welsprekendheid en mooie redes.
-- Waarom begint ineens nu die onrust
en die verwarring. (Wat werden de gezichten ernstig.)
Waarom lopen nu snel de straten en de pleinen leeg,
gaan allen naar huis terug, diep in gedachten?
Omdat het avond werd en de barbaren niet gekomen zijn.
En er kwamen mensen aan uit het grensgebied, die zeiden dat er geen barbaren meer zijn.
En wat moeten wij nu zonder barbaren.
Die mensen waren ten minste een uitweg.
III
Van uw zeventiende lustrum wil ik nu terugkeren naar uw tweede. Ook toen was de toekomst niet zonder zorg, maar de dreiging was toen niet van binnen uit zoals nu maar van buiten af – geen individuele uitholling zoals nu die eerloos lijkt maar gezamenlijke verdediging die fierheid eist.
In dat collegejaar van 1932—1933 spreekt aan deze dan jongste universiteit van Nederland de rector magnificus over het Godsbegrip, terwijl aan de oudste universiteit van de Noordelijke Nederlanden de rector magnificus spreekt over het spelelement van cultuur. De Nijmeegse en de Leidse dies-reden breng ik kort met elkaar in verband. De rede van Johan Huizinga (Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur) zou vervolg krijgen in het boek Homo ludens van 1938 en andere cultuurkritische geschriften. De rede van Titus Brandsma (Godsbegrip) zou mede als gevolg van zijn vermoording in Dachau leiden tot de oprichting van het aan deze universiteit gevestigde instituut tot bestudering van spiritualiteit dat zijn naam draagt.
Wat heeft spel met God van doen? Alles. Speelde niet de Wijsheid – de Logos dus, het Woord, vóór alle tijd voortgekomen uit de Vader – bij de schepping van de wereld voor het aangezicht van de Allerhoogste, zoals het boek Spreuken (cf. 8,30-31) leert? En is niet spelen voor God het schoonste dat de mens kan doen – wars van louter praal ware schoonheid zoekend? En is niet spel in aanvang vorm van cultus? En is niet cultus – en dus godsdienst – wezenlijk deel van cultuur, in openbaarheid te beleven en uit te dragen, ook al wordt daarover heden door enkele Haagse barbaren anders gedacht?
Ik leg u de opening van de Nijmeegse rede voor en stel aldus de zaak – ‘dit wereldprobleem, grooter dan dat van de stoffelijken nood’ – van de in 1985 door Joannes Paulus II zalig verklaarde Titus aan de orde van deze dag:
‘Onder de vele vragen, welke ik mijzelven stel, houdt wel geen mij meer bezig dan het raadsel, dat de zich ontwikkelende mensch, prat en fier op zijn vooruitgang, zich in zoo grooten getale afkeert van God. Ontstellend is het, dat wij in onzen tijd van zoo grooten vooruitgang op allerlei gebied staan voor een, als besmettelijke ziekte voortwoekerende Godsonteering en Godsontkenning. Hoe is het Godsbeeld zoo verduisterd, dat zoovelen er niet meer door getroffen worden? Is daar tekort alleen aan hunne zijde? Of wordt er iets van ons gevraagd om het weer in helderder licht te doen stralen over de wereld en mogen wij de hoop hebben, dat een studie van het Godsbegrip dezen grootsten aller nooden tenminste leenigen zal?’
Nu, vijftien lustra later, kunnen we vaststellen dat vooruitgang zich niet minder heeft voortgezet dan de ontkenning van God. Zijn we niet in een tijd geraakt waarin – naar een gezegde van Friedrich von Schiller – het duistere voor diepzinnig wordt gehouden, het vage voor oneindig en het onsamenhangende voor bovennatuurlijk? Esoterie is de eigentijdse religie. Nu mensen niet meer in God geloven, geloven zij niet in niets maar in alles.
Zou Titus hebben kunnen vermoeden dat hier in Nijmegen ten tijde van de jaren zestig beelden van heiligen uit de nissen zouden worden gehaald om plaats te maken voor die van Marx, Engels, Trotsky en anderen? En hoe zou hij de nissen van heden waarnemen waarin onze eigen ego’s staan opgesteld als uitingen van hoogste zelfingenomenheid en ultieme verwaandheid? Is God niet in ons vaderland ingeruild voor Mammon, voor zover wij zelf niet hebben plaats genomen op rechterstoel en majesteitelijke zetel?
Maar indien zo, worden wij dan niet nu zoals toen op gelijke wijze geroepen het verduisterde Godsbeeld te belichten en het Godsbegrip in gebed en overweging verstaanbaar te maken?
Niet anders is onze taak.
‘Nieuwe tijden vragen nieuwe vormen.’ Zo Brandsma. Hij verwijst daarom in zijn rectorale rede naar de fenomenologie van Edmund Husserl, de intuitie-leer van Henri Bergson, het pragmatisme van William James – drie wijsgerige stromingen die gemeen hebben dat niet slechts het verstand ons kenvermogen uitmaakt en evenmin het platte positivisme. Vooral de Husserliaanse Wesensschau , voortgezet door Max Scheler, voegt zich wel bij de Carmelitaanse spiritualiteit zoals die van Edith Stein of Titus Brandsma of Karl Wojtyla.
Laten wij God zien als de diepste grond van ons wezen, verborgen in de opperste innerlijkheid van onze natuur waar Hij te schouwen is na redenering en bij intuitie. Aldus raadt ons Titus en hij vervolgt: Wij aanbidden Hem in ons eigen wezen maar evenzeer in de medemens, de natuur, het heelal – in al het werk Zijner handen. Zo zal Zijn inwoning en inwerking zich in onze woorden en onze daden tonen en uit ons optreden blijken. Daaraan voegt hij deze waarschuwing toe: Laten wij leven in de schouwing van God maar zo dat de intuitie daartoe ons niet afhoudt van de redenering die daarvan de grondslag moet blijven.
Ik durf mij af te vragen of Titus persoonlijk wel zoveel belang heeft gesteld in redenering. Was niet zijn omgang met God zo onmiddellijk dat alle redeneren als napraten is bij de voetbalwedstrijd?
‘Mijn gelaat kunt gij niet zien; want geen mens kan Mijn gelaat zien en in leven blijven’, heeft God tot Mozes gezegd (Ex 33,20). In weerwil daarvan is het verlangen God te zien ons mensen eigen. ‘Mijn ziel dorst naar God, naar God Die leven is. Wanneer mag ik opgaan en Gods aangezicht schouwen?’ Zo bidt de psalmist (42,3;17,15). ‘Laat mij, zo ik leef naar U wil, Uw aanschijn aanschouwen en mij laven aan Uw beeltenis.’
Door in de omgang met God op de redenering te wijzen blijft Brandsma niet slechts wetenschappelijk, hij is tevens eigentijds. Het leergezag van de Moederkerk laat niet na filosofen te vragen theologen nabij te zijn om tot waarheidsvinding te komen. Niets wat waarheid behelst kan immers – ook niet in wetenschap – in strijd zijn met de waarheid die Christus is. Geloof staat geenszins tegenover wetenschap. In tegendeel. Geloof wil door wetenschap worden bevestigd.
Verlicht door geloof kan wetenschap zelfs tot groter bloei komen. Hoe zou dat kunnen? Indien wij meer volgens Gods geboden zouden leven, dan zou ons deels door zondigheid verduisterde verstand zich meer kunnen openen naar de waarheid. Twee vleugels kennen wij om tot de waarheid te geraken – geloof en rede. Aldus Joannes Paulus II in de encycliek Fides et Ratio van 1998.
We moeten God allereerst erkennen en aanbidden in ons zelf, herhaalt Brandsma nog eens: ‘God is daar en Hij openbaart Zich daar aan ons.’ Ook in die oproep is hij eigentijds, mits juist verstaan. Wij aanbidden niet ons zelf als God, zoals veelal heden lijkt. Wij aanbidden God in ons, terwijl wij ons Augustinus’ gezegde herinneren dat God groter is dan onze hoogste hoogte en dieper dan onze diepste diepte. Titus is in zijn vemaning niet origineel. Waarom zou hij? Originaliteit is slechts overlevering van de Romantiek, toen kunstenaar, schrijver of geleerde uitzonderlijke statuur werd toegemeten. Leidt niet originaliteit tot ijdelheid en vergroting van eigen ik, terwijl meesttijds originaliteit helemaal niet origineel blijkt te zijn. Titus volgt zijn ordegenote Teresa van Avila. Zij, zoals velen voor haar, schaft de raad in zichzelf af te dalen en zo zichzelf te leren kennen en zo God. We keren ons in ons zelf om ons te keren tot God. Zo leren we niet vanuit ons eigen ik te leven maar vanuit God. Zo leren we aan ons zelf voorbij te leven om te leven met en in God zodat Hij te meer leeft in ons. Zo worden we God gewaar als de spiegel waarin ons beeld is gegrift. Zo leren we ons zelf vergeten om te leven uit Hem en van Hem.
Beiden, Teresa en Titus, geven ons gelijke raad in de gang naar God: Niets verstore u, zegt ons Teresa. Neem de dagen zoals ze komen, zegt ons Titus.
Welke les tracht ik te trekken? Christelijk geloof nu kan alleen gedijen in verinnerlijking van de Godsbeleving en zulks in bescheiden uit te dragen fierheid. Teresa raadt ons aan gewoon te beginnen met bidden dat al aanvangt met denken aan Hem door de dag heen. Het ware gebed, zo onderricht ze nader, kenmerkt zich door naastenliefde, ongebondenheid en nederigheid: Liefde voor God is in enen liefde voor mensen. Ongebondenheid beduidt onbevangenheid en dus inwendige vrijheid. Nederigheid is benul van afhankelijkheid van Gods genade en Zijn barmhartigheid. Laten we dus opnieuw leren bidden en daartoe bereid zijn.
Daarbij past wellicht een tweede wenk:
Wijlen uw hoogleraar Titus staat niet alleen in de traditie van de Carmel maar niet minder in de Nederlandse traditie van de Moderne Devotie. Ongeloof heeft ons niet minder zwaarlijvigheid gebracht dan lauwheid en luiheid. Laten wij op de schreden van Geert Groote en die van Thomas van Kempen terugkeren en nog eens de weelde van de soberheid van toen, in veertiende en vijftiende eeuw, beproeven en de rust van de eenvoud vinden. Te gemakkelijker zal God in ons wonen en zullen wij door Hem de liefde gestalte geven die Hij is.
Dat is de ene gedachtengang die ik u voorhoud – aan de hand van Brandsma.
Nu de andere – aan de hand van Huizinga, de andere rector magnificus van het collegejaar 1932-1933.
Naast alleen (in ons eentje) bidden – bij opstaan of slapen gaan, bij eten of fietsen, voor studeren of vergaderen, in vreugde of smart, in slechte maar niet minder in goede dagen zijn wij allen ertoe geroepen samen te zijn en samen te leven – in kleiner of groter verband.
Laten wij opnieuw leren God samen te vieren. Hoe meer wij ertoe neigen God te vieren, des te minder willen wij ons zelf vieren. Laten wij Hem vieren elke zondag en elke feestdag in gezamenlijke liturgie, hoewel dat ook iedere dag al kan.
Huizinga’s speltheorie heeft hij mede ontleend aan Romano Guardini, de schrijver van het kleine maar invloedrijke boek Vom Geist der Liturgie uit 1922 met daarin het hoofdstuk over liturgie als spel. Huizinga vangt zijn rede aan met cultuur en gaat nadien voort op spel als uiting van cultuur. Cultuur is streven. Cultuur is dienst. Cultuur is uitdrukking. Aldus Huizinga. Spel verbindt en ontknoopt. Spel is vertoning en handeling. Samen met cultus is spel heilige handeling en dient het gestalte te geven aan goddelijk mysterie in ritueel of liturgie. Spel heeft het doel in zich zelf. De stemming is die van blijde vervoering. En is het spel afgelopen, dan is het uit. Als vertoning doet het beroep op schoonheid en als ‘fair play’ op eerlijkheid. Spel heeft dus zowel van doen met esthetiek als met ethiek. ‘Wat stijl heet in het aesthetische, heet in het ethische orde en trouw.’
Wat ik hier aan de hand van Huizinga samenvat over spel, geldt nog in groter mate liturgie.
Liturgie is viering in dienstbaarheid aan God. Godsdienst, geen mensendienst. Gelovigen delen de ene Christus – aanwezig al in ons Christenen hetwelk wij aan elkaar beleven, wars van rangen en standen, zonder afgunst en zonder roddel. Wij delen de ene Christus in de Schrift en weten Hem aanwezig onder de gedaanten van brood en wijn in de Eucharistie. Vorm van liturgie staat buiten rijkdom of armoede, maar valt onmiddellijk teloor wanneer slordigheid en onverschilligheid in het geding komen, onderlinge trouw en genegenheid afwezig zijn en vooal eerbied jegens God – waardoor wij kleiner worden en Hij groter – wordt verontachtzaamd.
Zuiverheid van hart is voorwaarde tot viering van liturgie. Dat gaat het innerlijk aan. Maar in liturgie, vermits dat gezamenlijkheid veronderstelt, veruiterlijkt zich het innerlijk in al wat onze zintuigen – in het bijzonder gehoor en gezicht – als geschenken van de aarde ten dienste staat.
Hoewel het de taak van de Kerk is de wereld aan te sporen haar te volgen, heeft zij inzake de heilige liturgie alleszins met de wereld gerekend ten tijde van het Tweede Vaticaans Concilie en zo doet zij nog steeds.
De hedendaangse liturgie is als een hedendaags kunstwerk – althans in aanleg en bedoeling, mits platheid, gemeenzaamheid, burgerlijkheid en de te dik geprezen gewoonheid uitblijven. Liturgie is niet gewoon maar staat buiten het gewone. En vooraf aan het begrijpen van liturgie, dat veelal het uiterlijk betreft, gaat gegrepen worden door liturgie, dat naar het innerlijk voert.
Laat de riten van edele eenvoud zijn, doorzichtig en beknopt, niet nodeloos herhalend. Dat raadt het concilie (cf. SC 34). Laat de Eucharistie sacrament zijn van goedheid, teken van eenheid, band van liefde (cf. SC 47). Laat het hart in overeenstemming zijn met de mond en het gemoed met het gebaar (cf. SC 90). Laat de muziek gewijd zijn – met de liturgie verbonden en zo de plechtigheid verrijkend, het gebed verinnigend en de eensgezindheid bevorderend (cf. SC 112). Laten zaken bij de heilige eredienst waardig, sierlijk, schoon zijn – als tekenen verwijzend naar hetgeen boven ons is (cf. SC 122). Laat eenieder meer bedacht zijn op ware schoonheid dan op louter praal (cf. SC 124).
Eenvoud is schoonheid en goedheid samen en aldus waarheid. Zegt de volksmond al niet dat eenvoud kenmerk is van het ware?
Laten we daarom niet alleen terugkeren naar bidden in onze binnenkamer maar tegelijk – tevens tot bemoediging van elkaar – terugkeren naar gezamenlijk vieren en het heilige spel in samenklank spelen voor Gods aangezicht, ook daarin Zijn Zoon (het Woord, de Logos) volgend.
Laten wij ons erop verheugen op zondag het kerkgebouw te betreden en het feest van het samen zijn rond Christus te beleven. Zo behoeven daarenboven kerken niet langer te worden afgebroken of plaats te maken voor moskeeën, clubhuizen of winkelcentra.
Tot slot van mijn betoog wil ik u – om plezierig te besluiten – onderhouden over smaak en over humor, nauw met smaak verwant.
Over smaak kan ik kort zijn: Over smaak valt veel te twisten en moet meer worden getwist. Onzin is het alsof niet over smaak getwist zou mogen worden. Dat is uitwas van verkeerd begrepen demokratie. De ene heeft meer smaak dan de ander, zoals de ander meer idee heeft van ekonomie of rechtswetenschap dan de ene. Dit behelst dus ook de heilige liturgie van de Moederkerk. En aangezien sommigen van ons naast meer smaak meer idee van liturgie hebben, daarom durf ik te herhalen toch vooral eigen creativiteit op te geven ten gunste van die van de Wereldkerk.
Tweede zaak: humor.
Humor is verbinding in ons menselijke bedrijf – zo ook in godsdienstige beleving, zij het niet in beleden godsdienst. Laten we ons niet te ernstig nemen. Daarvan knappen wij zelf reeds op en vermijden chagrijn. Laten wij niet alleen spelen in de liturgie en zo voor God, maar laten wij ook ietwat spelen met het leven en zo met ons zelf. Wij leven heden en zijn morgen dood. Wij bloeien nu als de bloem en vallen morgen af. Wij zijn niet meer dan de windstroom die ons streelt of de schaduw die ons verduistert of de lichtstraal die ons opneemt in Gods eeuwigheid en enige licht. Wij zuchten en wij zijn reeds voorbij. Wij allen zijn steeds weer vervangbaar. Alleen voor God in Zijn eeuwigheid zijn wij onvervangbaar en enig, uniek. Alleen Hij ziet ons werkelijk, wij elkaar slechts gedeeltelijk en dan nog vaak in door nijd bepaalde omstandigheid. Want de ander hoger achten dan ons zelf blijft ons hardnekkig vreemd.
Begin van wijsheid is de vreze Gods maar ook zelfrelativering is daartoe een aardig begin. Wie zich zelfspot vergaart vindt terstond de glimlach. Een luxe, dunkt me, om nog eens naar uw jubileumthema terug te keren. Van oudsher is godsdienst met kunst en humor een verbond aangegaan. Kunst geeft vorm en versiering aan religie. Humor geeft haar ontspanning en doet haar zo inniger liefhebben.
In het samenspel van deze drie beveel ik u als mentaliteit het spel van de achteloosheid aan die zich samenvoegt met mate van nonchalance – hetgeen de Italianen sprezzatura noemen naar Baldassar Castiglione’s beroemde boek over de hoveling, Il Libro del Cortegiano van 1528
Van-der-Grinten-lezing 2008 (Juridische Faculteit Radboud Universiteit Nijmegen)