JEROEN BOSCH 500

16 XI 2010
Kathe­drale basi­liek van Sint Jan - 's-Herto­gen­bosch

HEKELING TOEN EN NU

I

Beroemd zijn is geen klei­nig­heid, zoals zotten beter weten dan wijzen. Want hoewel alles vervliegt wat de mens aankleeft, hij wil toch wel bekend zijn om hetgeen hij te weeg brengt.

Laten we de nage­noeg in hun tijd moge­lijk even beroemde noor­de­lijke Neder­lan­ders aanhalen: Desi­de­rius Erasmus van Rotterdam en Jeroen Bosch van de Hertogstad.

Onlangs, in 2003, werd onder Rotter­dam­mers nage­vraagd of zij wisten wie Erasmus was. 'Ja wel', reageerde 65 procent, 'dat is de ontwerper van de Eras­mus­brug, bijge­naamd de Zwaan.'

Hoe zal het Bosche­naren hier ter stede vergaan wanneer hun de vraag wordt voor­ge­legd omtrent hun beroemd­heid van die tijd? Menigeen zal antwoorden: 'Dat is de genees­heer-direc­teur die het plan heeft opgevat Groot Zieken­gast­huis en Carolus Zieken­huis samen te voegen tot het Jeroen Bosch Zieken­huis. Anderen zullen zich wellicht uit de krant herin­neren dat de gemeente 's-Herto­gen­bosch een formi­dabel plan heeft bedacht de eigen stad op de cultu­rele kaart van Europa te plaatsen. Een minder­heid brengt zich misschien te binnen dat het voor­plein van de Jacob zo is veran­derd en het kruis van de kerk­toren is verwij­derd en dat zulks niet alleen van doen heeft met dwaling van de zijde van de kerke­lijke over­heid maar ook met een kenne­lijk bekende Bossche­naar uit een ver verleden.

Eerste moraal van dit verhaal: Roem is als de ochtend­bries en zo hij wat aanhoudt, zal een ander met de eer strijken. En zo dit in het tijde­lijke leven reeds telt, hoe veel te meer dan in het licht van de eeuwig­heid. Vandaar deze raad­ge­ving: Bedenkt stof te zijn en tot stof terug te keren. Midden in het leven bent u al in de dood. Welis­waar sterf ik vandaag, maar morgen of over­morgen u even­goed. De enige zeker­heid van het leven is de dood.

Huidige geslachten zijn hiervan even­zeer door­drongen als vorige, al is de uiting ervan anders. Besef van de kort­heid van het leven uit zich nu in verdo­ving door verhy­ping, zucht naar sensatie, dikbui­kig­heid en onge­toomde genieting.

Deze in dage­lijks lawaai inge­kap­selde omgang met de dood, die slechts de schijn heeft de dood uit te bannen, staat tegen­over die uit de tijd van Erasmus en Bosch in het herfsttij der Middel­eeuwen, toen – naar de uitleg van de histo­ricus Johan Huizinga – de dood alom werd gekoes­terd om de vergan­ke­lijk­heid van het leven te vieren. Dat was immers leven met uitzicht op eeuwig­heid, het welk als vertroos­ting werd begrepen. Sterk is die viering toen verbeeld in de doden­dans. Elkeen vraagt de dood ten dans en wie zou zo'n hoffe­lijke uitno­di­ging willen weigeren? (Koning, keizer, admi­raal, kortom alle­maal – om het in heden­daagse recla­me­taal te zeggen.)

Bij het op die wijze verkeren met de dood voegt zich een tweede vertroos­ting. Schrijven en schil­deren, musi­ceren en bouwen geschiedden niet voor even maar voor altijd. En wat in een enkele gene­ratie als werk niet kon worden voltooid, zou een volgende of een daarop volgende voltooien. Een rust verschaf­fend uitzicht in het aanschijn van de dood. De bouw van de gothi­sche kathe­dralen zijn van die gees­tes­ge­steld­heid de uiting. Deze Bossche Sint Jan getuigt daarvan – te meer daar dit door gene­ra­ties gebouwde bede­huis van meetaf aan in enen heiligdom is van Maria, zoals de te harer ere aange­bouwde kapel – tegen­woordig kapel waar haar Zoon onder de gedaante van brood steeds aanwezig is – bewijst, terwijl zij zelve als de Zoete Moeder nu wordt vereerd in de voor­hene doop­kapel die op eigen beurt weer is verplaatst.

Te meer gelukkig mag het heten dat vanaf dit jaar 2010 een oud gebruik is hersteld. De Stich­ting Jhero­nimus Bosch 500 zet na onder­bre­king van eeuwen de aloude traditie van de Illu­stre Lieve Vrouwe Broe­der­schap voort van een Requiem ten behoeve van een afge­storven lid – tot 2016 zal dat Jeroen Bosch gelden die vanaf 1488 tot zijn dood deel van dat gezel­schap heeft uitge­maakt – welis­waar geen vier keer per jaar zoals toen gebrui­ke­lijk maar dan toch ten minste één keer en wel met of rond Allerzielen.

De Moeder­kerk houdt immer eigen en andere kinderen voor de traditie te koes­teren. Terwijl hervor­ming altijd nood­za­ke­lijk blijft, is vernieu­wing om wille van vernieu­wing zelden verbe­te­ring, laat staan voor­uit­gang. Wat voor een ogen­blik minder bij de tijd lijkt, blijkt op langer termijn meestal meer van de tijd en zo meer van duur­zaam­heid en zelfs eeuwigheid.

Nu de zo vermaarde tradtie in ere wordt hersteld, rijst terstond de vraag, of niet tevens de tijd is aange­broken – alleen al in het kader van de oeku­mene van het hart – de naam van destijds terug te roepen. Dus niet meer Zwanen­broe­ders­huis, maar Illu­stre Lieve Vrouwe Broe­der­schap, waarmee de Moeder Gods weer wordt genoemd zodat haar eer wordt recht gedaan – met als gevolg dat de verbin­ding van het Zwanen­broe­ders­huis met de kathe­draal, die ter ere van Maria tot basi­liek is verheven, aan een nieuw, dat wil zeggen Mariaal begin, gestalte kan geven.

Een schoon­dochter van de huidige koningin is reeds katho­liek, nu kunnen de andere konink­lijke leden van de broe­der­schap aan de Hint­ha­mer­straat volgen en zo voor­beeld geven aan alle andere broe­ders om einde­lijk alle­maal de Moeder Gods te schatten die zelf – naar het Bijbel­woord van de evan­ge­list Lucas – zingt dat alle geslachten haar zalig prijzen (en dus niet louter beschouwen als draag- of leenmoeder).

Vanavond beluis­teren wij met even veel vreugde als instem­ming de Requiem van Pierre da la Rue, die alvo­rens te compo­neren kenne­lijk geen zanger maar dan toch buitenlid van de Illu­stre Lieve Vrouwe Broe­der­schap was in de jaren toen Jeroen Bosch tot het lidmaat­schap was toegelaten.

De poly­fonie is als de scho­las­tiek en is als de gothiek, zoals de kunst­his­to­ricus Erwin Panofsky heeft gepro­beerd aan te tonen. En de poly­fonie, die het meer­stemmig zingen van de engelen vertolkt, vindt als grond­toon telkens weer het Grego­ri­aans – de zang van de Kerk toen en nu en altijd.

Pierre de la Rue raakt door zijn vertroos­ting – te tref­fender in samen gaan met de beide al genoemde vertroos­tingen: de tijd die over­gaat in eeuwig­heid en de bedoelde besten­dig­heid van geslacht tot geslacht.

Maar wat aange­kon­digd is als herstel van traditie, waartoe wij heden hier zijn verga­derd, is dat ook werke­lijk herstel?

Neen, dat is het niet, althans nog niet. Maar nog enige jaren scheiden ons van het roem­ruchte jaar 2016. Uitzien heet verwach­ting en hoop schraagt geduld.

Wat wij vanavond beluis­teren is alleen de zang van de Mis van Requiem. De door Pierre de la Rue gecom­po­neerde muziek evenwel is bedoeld de liturgie op te luis­teren. Echt herstel van de traditie beduidt viering van de Eucha­ristie, opdra­ging van de Heilige Mis, waarvan de zang ter onder­steu­ning bestand­deel uitmaakt in diepe dienstbaarheid.

II

's-Herto­gen­bosch wil haar zoon Jeroen eren. Dat gebeurde al in de vorige eeuw met een tentoon­stel­ling in de 'oude' Jacob in de jaren zestig en de onthul­ling in 1930 van zijn stand­beeld op de Markt, vervaar­digd door August Falise.

Juist in die jaren ving mijn groot­vader aan te rente­nieren, zoals dat kenne­lijk toen heette, verliet de Westwal en verwierf zich een pandje aan de Markt. Na de bevrij­ding van de oorlog in het Groot Zieken­gast­huis uit mijn moeder te voor­schijn gekomen leerde ik als kind vanuit het raam op de Markt het stand­beeld kennen. Mij is toen althans de onbe­we­ge­lijk­heid in weer en wind, bij dag en nacht, in zomer en winter opge­vallen – en meer nog dat die groen uitge­slagen man met die lange jas en de muts op zijn kop altijd met zijn rug naar het voor­va­der­lijke huisje toe stond.

Ons gezin leefde in balling­schap eerst in Bussum en nadien in Amsterdam. Maar toen de tijd was aange­broken dat mijn vader ophield met werken, betrokken de ouders een appar­te­ment aan de eigen Bossche Markt – even ter zijde van het Stad­huis. Ja, wederom met uitzicht op Jeroen, maar nu vanuit het raam van opzij te beschouwen. Dit keer was het zijn lot de Vugh­ter­straat in te kijken omzoomd met winkels en andere verma­ke­lijk­heden die nergens toe dienen. Langs hem lopend bekeek ik Jeroen nu ook wel eens van de voor­zijde – het palet in de hand en de blik in de verte – en ik beklaagde hem zo te zijn weggezet aan de rand van de Markt.

Onlangs is Jeroen voor de derde keer verplaatst, nu met de rug naar de Hint­ha­mer­straat, uitkij­kend over de ruimte van de nieuw gepla­veide Markt – nabij het huis dat zijn vader in 1462 had gekocht en waar Jeroen is opge­groeid. Nu immers is Bosch verklaard tot stede­lijke kip met gouden eieren, de kunste­naar, geëerd met het oog op gewin, zoals elders in ons vader­land Rembrandt, Vermeer en Van Gogh eerder zijn uitgevent.

Maar laten we nu terug­keren naar verder verleden tijd. Dit is van zin omdat histo­risch benul in mijn vader­stad van tijd tot tijd afwezig blijkt. Ik herinner aan de bezet­ting van de stad in 1629, toen wij als meest noor­de­lijke stad van het heer­lijke hertogdom Brabant – nog altijd het natuur­lijke midden van de Neder­landen – werden inge­nomen door protes­tante Hollan­ders onder leiding van een zekere Frederik Hendrik, bijge­naamd de Stededwinger, omtrent wie wij op school louter goeds hebben moeten vernemen. Niet­temin ben ik nadien te weten gekomen dat het Sint Jan hier is vergaan als eerder Haya Sophia in Constan­ti­nopel. Daar werd binnen de kortste tijd de kerk moskee, zoals hier de kathe­draal schuur van Calvijnse predi­king. 'Liever Turks dan Paaps' gold toen en lang nadien als over­tui­ging van heer­sende kringen – een wens die inmid­dels in onze tijd vervul­ling bereikt. Een eeuwen lang gesloten huis van de Heer werd Sint Jan – alleen op zondag even open om protes­tante regenten van buiten die hier de bazen waren geworden ten dienste te zijn. Laten we een ogen­blik eraan denken hoe die knech­ting onze voor­ou­ders is voor­ge­komen. Het stede­lijke bede­huis bij uitne­mend­heid, afge­pakt en immer dicht, tenzij even open voor een groepje beter wetende slip­pen­dra­gers van boven de Moerdijk.

Brabant zal niet­temin opnieuw het centrum van de Lage Landen worden en dat te meer spoedig naar mate de Euro­pe­a­ni­se­ring voort­schrijdt en de regi­o­na­li­se­ring als gevolg daarvan toeneemt. Maar dit ter zijde.

Maar wat geschiedde enige jaren geleden in deze Hertog­stad – het woord zegt het reeds. Het staats­hoofd had zich verwaar­digd op 30 april, de nati­o­nale feestdag, met familie en al 's-Herto­gen­bosch aan te doen. Koningin Beatrix voer naar verluidt in een klein voer­tuig te water over de Dieze en zette haar voet op ons stede­lijk gebied nabij Parade en Sint Jan, het dank zij Napo­leon voor de katho­lieke liturgie herkregen godshuis.

Wie begroette het staats­hoofd daar in histo­ri­sche vermom­ming? Hertog Jan van Brabant, zult u stellig menen. Neen, de Stededwinger, Frederik Hendrik van toen, de bezetter uit het noorden van destijds – zijde­lings verwant aan de familie die sedert 1814 (zo kort dus nog maar) Neder­land als konink­rijk beheerst.

Moraal? Bossche afwe­zig­heid van fier­heid en verkeerde onder­da­nig­heid als gevolg van onna­den­kend­heid in samen­spraak met gebrek aan histo­risch besef. De mens leeft om te vergeven, maar zaken die de geschie­denis raken, dienen te worden geschat op waarden.

Ten slotte keren we nog eens terug naar het einde van de Middel­eeuwen met het door mij althans beminde gesloten wereld­beeld, voor zover we dat nu althans bevroeden.

Waarin blijken Desi­de­rius Erasmus en Jeroen Bosch tijd­ge­noten? In heke­ling en vermoe­de­lijk in sobere vroomheid.

Net zo min als Erasmus is Bosch krank­zinnig of excen­triek of hallu­ci­ne­rend. Hij is criticus van zijn tijd met onge­kende verbeel­ding en die paart hij aan dege­lijk vakman­schap, thuis geleerd in eigen geslacht van schilderkunde.

Beiden zijn kinderen van de Moderne Devotie, getogen bij de Broe­ders des Gemenen Levens, de bewe­ging van leken en klerken die in eenvoudig belijden van geloof moder­ni­teit van eigen tijd ervoeren. Beiden zijn bedreven in mora­li­seren door toedoen van spot­terij. Erasmus laat de zotheid de katheder betreden om daar haar wijs­heid ten toon te spreiden. Jeroen doet verge­lijk­bare zaken in zijn geschil­derde commen­taren. Beiden kennen de sati­ri­sche lite­ra­tuur van hun tijd, zoals het Narren­schip van Sebas­tian Brant. Paul Vanden­broeck uit de Zuide­lijke Neder­landen heeft in zijn boek Jhero­nimus Bosch tussen volks­leven en stads­cul­tuur uit 1987 mijns inziens afdoend aange­toond hoe zeer Bosch kind is van deze denk­we­reld. Monsters en demonen figu­reren op zijn panelen. Het zijn dezelfde die tot heden de lucht­bogen van Sint Jan bevolken. En wat is de kern van zijn moraal? Laat de ondeugd en omhels de deugd; want ondeugd is zotheid en deugd is wijs­heid. Wat is zotheid? Zede­loos­heid, ontucht, bande­loos­heid, drank­zucht, vraat­zucht, bedrog, verkwis­ting, luiheid en derge­lijke. En wat is wijs­heid? Het overal en altijd houden van maat. En toppunt van wijs­heid is inzicht in eigen zotheid.

Tot besluit: Hoe heke­ling te bepalen – toen niet minder dan nu, dus van alle tijden? Heke­ling is ferm en stout zaken bij de naam noemen, maar in mild­heid – met twin­ke­ling van ogen en goed­aar­dig­heid van gemoed.

De meest heldere spiegel geeft de omdraaiing. Daarin was Bosch meester in zijn schil­de­rijen zoals Erasmus in zijn Lof der zotheid. Bewe­ring van het ene, terwijl het tegen­deel daarvan wordt bedoeld. Wanneer de zot zich beroemt op eigen wijs­heid, weten wij te beter wie spreekt en waar de ware wijs­heid werke­lijk woont. Derge­lijke kwes­ties als tafe­relen uitbeelden is de blij­vende verdienste van onze stad­ge­noot Jeroen Bosch.