IN NAAM VAN CHRISTUS DIALOGISEREN

11 XI 2012

I
Zoals de vrij­heid van menings­ui­ting alleen wordt begrensd door de welle­vend­heid van mensen onder­ling, zo de vrij­heid van gods­dienst alleen door de achting voor andere gods­dien­sten en andere levens­over­tui­gingen. Beide vrij­heden zijn onver­vreemd­baar gevolg van de waar­dig­heid van de mens. Het recht op gods­dienst­vrij­heid is gegrond­vest in de waar­dig­heid van de persoon (cf. DH 9).
Die waar­dig­heid geldt zonder onder­scheid ten aanzien van ras, sexe, stand of gods­dienst (cf. NA 4 & GS 60). Uit een toene­mend bewust­zijn van de mense­lijke waar­dig­heid groeit alom het verlangen in een staats­rech­te­lijke orde­ning de rechten van de persoon gepaster te beschermen en zo ook de belangen van minder­heids­groepen te behar­tigen (cf. GS 73).
Aldus staat het de mens vrij – hij heeft het recht ertoe – zijn geloof monde­ling of schrif­te­lijk in het open­baar te onder­richten, te verkon­digen, ervan te getuigen.
Hij heeft de vrij­heid de eigen geloofs­over­tui­ging in te brengen bij de orde­ning van de maat­schappij. Juist dit beduidt de schei­ding van Kerk en Staat.
De mens is vrij – althans vanuit het Chris­te­lijke gezichts­punt – van de ene gods­dienst af te vallen om een andere te belijden dan wel van elke gods­dienst af te zien. God roept de mens tot Zijn dienst; zo wordt hij in geweten gebonden, niet gedwongen; want de door Hem geschapen waar­dig­heid van de mense­lijke persoon moet door diens eigen oordeel worden geleid en in vrij­heid genoten (cf. DH 11).
Wij leven echter in een periode waarin vrij­heid vooral wordt opgevat als vrij zijn van en niet als vrij zijn voor, terwijl juist deze de meer rijke vrij­heid zou kunnen zijn. Staan wij in de westerse wereld niet te bloot aan de verlei­ding als zouden onze persoon­lijke rechten pas dan volledig worden gewaar­borgd, wanneer wij bevrijd zijn van elke norm van de godde­lijke wet (cf. GS 41)?

II
Hoewel de wereld naar bele­ving steeds kleiner wordt en wij ons allen wereld­bur­gers beginnen te weten, blijkt het leven noch­tans niet maak­baar. De mens blijft naast homo faber en homo econo­micus even­zeer homo ludens en homo reli­gi­osus. Wie is de mens? Waarom is hij er? Wat is de zin van zijn leven? Waartoe lijden, dikwijls onschuldig lijden? Waarom over­komt eenieder de dood die velen bij voor­keur zouden uitstellen, zo niet afstellen? Vanwaar het verlangen op enigerlei wijze gelukkig te willen worden – wat dat ook beduide? Waarom eigen­lijk het goede nastreven en niet het kwade? Waarom zich bekom­meren om een andere mens? Waartoe een samen­le­ving, die samen leven in soli­da­ri­teit voor­staat, als ideaal verdedigen?
Hier komt het wijs­gerig denken in geding. Wijs­be­geerte behoort zich niet te beperken tot hetgeen logisch filo­so­fisch verant­woord is of tot de methode van een weten­schap, maar de begeerte tot wijs­heid dient ook te gaan over de grote vragen van het leven die gesteld worden in het meta­fy­si­sche denken en voorts in de onto­logie, de cultuur­fi­lo­sofie, de filo­so­fi­sche anthropologie.
Van de gods­dien­sten verwachten mensen even­zeer een poging tot antwoord op derge­lijke vragen die ten diepste klem­mend blijven.
Aan deze vragen ontkomen – bewust of onbe­wust – is stre­ving van menigeen. Noch­tans bevre­digen brood en spelen (panem et circenses) , zoals eertijds in het Romeinse Rijk, uitein­de­lijk niet. Eten en amuse­ment volstaan niet. De vragen blijven voor hen die de zin van alles niet willen ontvluchten maar daarin proberen door te dringen.
Maar meer nog dan filo­sofie is hier religie aan de orde – te meer de welom­schreven gods­dien­sten. Te veel vaag­heid heerst al overal. Menigeen klaagt over de zo zoekende mens. Vaag­heid niet­temin maakt waar­heid eens te meer dof.
'Wat is het ten slotte dat laatste, onuit­spre­ke­lijke mysterie dat ons bestaan omsluit, waaraan wij het ontstaan danken en waar­heen wij op weg zijn?'
Zo de openings­pa­ra­graaf (1) van de verkla­ring over de verhou­ding van de Kerk, de Moeder­kerk, tegen­over de niet-Chris­te­lijke gods­dien­sten, Nostra Aetate, op 28 oktober 1965 afge­kon­digd – het slui­tings­jaar van het Tweede Vati­caans Concilie dat in 1962, een halve eeuw geleden, op 11 oktober is geopend. Verder dan vijf para­grafen reikt die verkla­ring niet. In de slot­pa­ra­graaf (5) wordt gewag gemaakt van de onbe­staan­baar­heid God als Vader aan te roepen, naar Wiens beeld alle mensen zijn geschapen (cf. Gn 1,27), zonder alle mensen in broe­der­lijk­heid te bena­deren. Is God niet liefde volgens de Chris­tenen (cf. 1 Jo 4,16)? Wie de liefde alleen tot de omar­mers van de eigen gods­dienst zou durven beperken, heeft dus klaar­blij­ke­lijk geen enkele weet van God (cf. 1 Jo 4,8). Daarom verwerpt de Kerk als in strijd met Christus' leer elke discri­mi­natie – welke ook.
De overige drie para­grafen – het eigen­lijke docu­ment – behelsen na elkaar niet-mono­the­ïs­ti­sche gods­dien­sten (2), die van de Islam (3) en die van het Jodendom (4).
Gelo­vigen in het Hindoeisme onder­zoeken het godde­lijke geheim dat zij uitdrukken in een rijkdom aan mythen. En zij zoeken bevrij­ding uit de benau­we­nissen van het mense­lijke bestaan door ascese, medi­tatie, toevlucht tot God in liefde en vertrouwen.
In de erken­ning van de ontoe­rei­kend­heid van de wereld onder­wijzen gelo­vigen in het Boed­dhisme de weg waar­langs mensen de staat van volle­dige bevrij­ding kunnen bereiken dan wel tot de hoogste verlich­ting kunnen geraken.
Evenzo trachten andere gods­dien­sten tege­moet te komen aan de onrust van het mense­lijke hart door wegen aan te wijzen – leer­stel­sels, leef­re­gels, riten.
De Kerk verwerpt niets van hetgeen in deze gods­dien­sten waar en heilig is. Met eerbied beschouwt zij die. Niet zelden weer­spie­gelen die een straal van de waar­heid die alle mensen verlicht, maar de Kerk zelf moet zonder ophouden verkon­digen de Christus – de weg, de waar­heid, het leven (cf. Jo 14,6) – in Wie de volheid van het gods­dien­stig leven gevonden wordt. (Cf. NA 2)
Zoals de Chris­tenen aanbidden de Moslims de ene God, de Schepper, Die gesproken heeft tot de mensen. Zij beij­veren zich te onder­werpen ook aan Zijn verborgen raads­be­sluiten in navol­ging van Abraham, op wie zij zich beroepen. Zij vereren Jesus als profeet en houden Zijn moeder Maria in ere. Evenals Chris­tenen verwachten zij de dag des oordeels. Zij bidden tot God. Zij vasten en bekom­meren zich om hun naasten. (Cf. NA 3)
Tot bevor­de­ring van de dialoog met de Islam heeft paus Bene­dictus XVI op 12 september 2006 te Regens­burg in een gast­col­lege aan de univer­si­teit onder de titel Glaube und Vernunft zich de vraag gesteld of God altijd rede­lijk is of ook onre­de­lijk kan zijn. God Zelf heeft ons de rede, het verstand geschonken. Waarom zou God tegen Zijn eigen schep­ping ingaan? God kan dus nooit wille­keurig of grillig (willen) zijn, Hij is logisch. Logisch als Hij is, heeft God de Logos, het Woord – God uit God – mens doen worden (cf. Jo 1,14), opdat wij God nader door Zijn geopen­baarde Woord kunnen leren kennen en in Zijn raads­be­sluiten door­dringen zowel met geloof als met rede, de twee vleu­gels om de waar­heid eens te beschouwen (cf. Joannes Paulus II, Fides et Ratio, 1998 [inlei­ding]).
Om de dialoog met de Joodse gods­dienst was het in de aanvang begonnen bij wat ten slotte deze Concilie-verkla­ring is geworden. De Kerk wordt gevoed vanuit de wortel van de goede olijf­boom, waarop de wilde olijf­takken – de heidenen – zijn geënt (cf. Rom 11,17-24). Christus heeft Joden en heidenen door het kruis tot verzoe­ning gebracht en beiden tot eenheid gevoerd in Zich Zelf. Het heil komt uit de Joden (cf. Jo 4,22) Hun aarts­va­ders zijn de onze; uit hen komt de Christus voort naar het vlees (cf. Rom 9,5). Met de profeten en met de Apostel (Paulus) ziet de Kerk uit naar het uur waarop alle volkeren de Heer eenstemmig zullen aanroepen. Noch alle Joden van toen noch die van nadien mag de dood van Jesus worden aange­re­kend. (Het is hoogst pijn­lijk dat zulks toen met het Tweede Vati­caans Concilie nog eens met nadruk moest worden geformuleerd.)
De Kerk moge het nieuwe volk van God zijn, maar daarmee is het oude volk niet verworpen maar blij­vend uitver­koren als Gods eerst geliefde schare. (Cf. ook A. B., Verkoren en Veracht, Amsterdam 2011)
De dialoog met de Joden schrijdt voort. Inmid­dels belijden Chris­tenen de Joden als onze oudere broe­ders – naar Joannes Paulus II, dan wel als onze vaders – naar Bene­dictus XVI.
Onder meer dank zij de Regens­burger rede vordert even­eens, maar op geheel andere wijze, de gedach­ten­wis­se­ling met de Moslims. Verge­lij­kende studies van Bijbel en Koran – waarbij de histo­risch-kriti­sche methode meespeelt – dragen moge­lijk bij tot weder­zijds nader begrijpen.

III
Elke mens is geroepen in vertrouwen of over­gave – zo het hem gegeven is en hij het wil – ook met geloof maar zeker met verstand de waar­heid te zoeken. Ook dus indien het de gods­dienst betreft die daar­heen uitmun­tend de weg zou kunnen betekenen.
Thema heden hier in de tempel van de Soefi's nabij Katwijk is dus ons inziens niet betrek­ke­lijk­heid van elke afzon­der­lijke gods­dienst te bepleiten, maar met betrek­king tot de eigen gods­dienst elk rela­ti­visme af te wijzen en zo synkre­tisme te voor­komen. Laten we ons behoeden voor versmel­ting die verwar­ring inhoudt.
Synkre­tisme leidt tot niets – evenmin als de heden ten dage te vaak misbruikte en tot contai­ner­be­grip verworden denk­beelden van spiri­tu­a­li­teit of mystiek. Het betreft veelal zich­zelf­zoe­kerij die niet zelden aanvangt bij egocen­trisme en volledig wordt in narcisme. Niets mense­lijks blijft de mens vreemd.
Naar de kern omhelzen gods­dien­sten in het geheel niet hetzelfde geloof. Zij zijn in de wortel hele­maal niet gelijk. Een onge­lijk­heden verdoe­ze­lende, vooral heden­daagse verwarring.
Vraag een Jood niet de Drie­vul­dig­heid te erkennen en een Moslim niet de profeet Mohammed op te geven en een Christen niet Christus als de mens geworden Zoon Gods te verloo­chenen. Evenmin een Boed­dhist verlos­sing slechts buiten hem – alleen door God – te aanvaarden.
Gods­dien­sten zijn niet gelijk, zoals ook levens­over­tui­gingen niet gelijk zijn. Die alle zijn evenmin gelijk­waardig. Al naar gelang het eigen perspec­tief is de ene gods­dienst of levens­over­tui­ging meer waard dan de andere.
Dwaas­heid is het derhalve gods­dien­sten op één enkele noemer te willen brengen – althans naar het wezen van zo'n godsdienst.
Wijs­heid is het evenwel alle gods­dien­sten in het dage­lijkse leven zo te beleven dat zij uitingen van onvoor­waar­de­lijke, mense­lijke waar­dig­heid blijken te zijn.
Al zijn mensen niet gelijk, zij zijn alle­maal alles­zins gelijkwaardig.
Elke mens verdient eerbied. Iedereen is onze naaste jegens wie wij ons in bekom­mernis en dienst­baar­heid zouden moeten gedragen. Laten we elke andere mens opvatten als 'een ander ik', opdat ieder op deze wereld mens­waardig kan leven. Zo kunnen we de wereld meer afstemmen op de hoge waar­dig­heid van de mens en aldus wereld­wijde broe­der­schap nastreven. (Cf. GS 27 & 91)
Op die wijze dragen gods­dien­sten geza­men­lijk bij aan zo'n opbouw van de gemeen­schap dat die werke­lijk een samen­le­ving wordt en aan zo'n inrich­ting van de wereld dat herken­baar vrede kan heersen onder de volkeren.
Tot bevor­de­ring daarvan is ook nodig dat aanhan­gers van verschil­lende gods­dien­sten niet alleen elkaar over en weer in hun waarde laten en respec­teren, maar ook dat zij elkaar het eigen gelijk, het eigen abso­lu­tisme, gunnen die elke gods­dienst immers aankleeft.
Geroepen even­goed blijft elke gods­dien­stige mens steeds verder door te dringen in de waar­heid met geloof èn verstand. Veroor­looft u mij die kwestie nog eens ter sprake te brengen.
Het misver­stand is breed verbreid, als zouden Chris­tendom en weten­schap tegen­over elkaar staan. Wanneer Chris­tendom en weten­schap onver­e­nig­baar lijken te zijn, dan is dat geen zaak van het rede­ne­rend vermogen maar kwestie van ethiek, van hetgeen wij wel zouden moeten willen te doen geschieden en van wat niet.
God is niet een iets. Dat is al een troost. Hij is een persoon. Als persoon derhalve niet vaag maar concreet – Zelfs Zelf mens geworden in Zijn Zoon.
Hij is de ene God in drie Peronen – de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. In Zich Zelf is Hij reeds verbin­ding, dialoog, gemeen­schap. Die hoeda­nig­heid als ideaal is voor­beeld voor de mensen­fa­milie wereld­wijd. Worden wij onder­ling niet eerst recht werke­lijk mens, wanneer wij ons zien oplichten in de waar­dig­heid van de andere mens? In dat besef zouden wij gemak­ke­lijker onze verant­woor­de­lijk­heid jegens elkaar nemen. De Joodse schrij­vers Martin Buber en Emma­nuel Levinas hebben hier­om­trent lessen geleerd. En lang vóór hen had hun volks­ge­noot Paulus zelfs geschreven aan de inwo­ners van Filippi (2,3-4): 'Acht in ootmoed de ander hoger dan u zelf. Laat niemand alleen zijn eigen belangen behar­tigen, maar liever die van zijn naasten.'
God immers is liefde, voegt Joannes toe (1 Jo 4,7-8): 'Laten wij elkaar beminnen; want de liefde komt van God. Wie lief­heeft is kind van God en kent God. De mens zonder liefde kent God niet; want God is liefde. En die liefde die God is, heeft zich geopen­baard' in Jesus de Christus.
Hij, Christus, sluit allen in en niemand buiten. Niet exclu­si­vi­teit is onze inner­lijke drijf­veer maar inclu­si­vi­teit. Ook de onge­lo­vigen en de anders gelo­vigen zijn op hun wijze kinderen van God – zelfs wanneer ze Hem niet kennen of niet willen of kunnen kennen en derhalve niet door het Doopsel in Christus en Zijn Kerk zijn ingelijfd.

IV
(Door de orga­ni­satie van dit sympo­sium in de Soefi­tempel is gevraagd dat naar het voor­beeld van de Soefi­meester de rabbijn en de priester en de imam zouden medi­teren, bidden en stilte betrachten:)
'In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en ledig. Duis­ternis lag over de de diepte. En de Geest van God zweefde over de wateren. […] Toen sprak God: "Er moet licht zijn." En er was licht. En God zag dat het licht goed was. En God scheidde het licht van de duis­ternis.' (Gn 1,1-4)
'In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God. Alles is door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is. […] het ware Licht dat iedere mens verlicht, kwam in de wereld. […] Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond.' (Jo 1,1-3.9.14)
In het begin schiep God. In het begin was het Woord.
Er moet licht zijn en er was licht. Het ware Licht is in de wereld gekomen.
'Toen boet­seerde de Heer God de mens uit stof, van de aarde genomen, en Hij blies hem de levens­adem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.' (Gn 2,7)
'"Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u." Na deze woorden blies Hij over hen [Zijn leer­lingen] en zei: "Ontvangt de Heilige Geest." (Jo 20,22)
God blies de levens­adem in de neus van de mens.
Jesus blies de leer­lingen de Adem van Gods Geest in.
Aldus de parallel tussen de opening van de Joodse Bijbel en de opening van het Evan­gelie van Joannes in hetgeen wij Chris­tenen noemen het Nieuwe Testa­ment. De gehele Bijbel – het Oude en het Nieuwe Testa­ment is Christus. Dat leert reeds Hieronymus.
De schep­ping van het licht verwijst al naar Christus, het eeuwige Licht. De schep­ping van de levens­adem wijst vooruit naar de Heilige Geest Die onder ons blijft.
Het in Christus vlees geworden Woord is het schep­pende vermogen waaruit het al voort­komt en die het al – de kosmos – spie­gelt. Als gevolg daarvan is Chris­te­lijke liturgie ook in enen kosmi­sche liturgie die betrek­king heeft op verleden, heden en toekomst (cf. Joseph Ratzinger, Der Geist der Liturgie, Frei­burg 2000, 130).
'Wanneer gij bidt, gedraagt u dan niet als de schijn-heiligen […] Maar als gij bidt, ga dan in uw binnen­kamer, sluit de deur achter u en bidt tot uw Vader die in het verbor­gene is […] Voordat gij Hem vraagt, weet uw Vader wat gij nodig hebt. Bidt daarom zo: Onze Vader Die in de hemel zijt, Uw naam worde gehei­ligd, Uw rijk kome, Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.' (Mt 6,5-6.8-10)
Het is deli­caat in het open­baar te bidden – in het alge­meen al om niet schijn-heilig­heid op de hals te halen, maar meer nog naar mijn schat­ting in een derge­lijke inter­re­li­gi­euse samen­komst als deze die meer eenheid zou kunnen sugge­reren dan bestaat en verwar­ring, verva­ging en synkre­tisme in de hand werkt.
Wij geven daarom hier de voor­keur aan het gebed in het verborgene.
Onder­wijl vermeld ik toch nog dat God niet louter – zoals heden velen menen – in ons zelf huist of in de ogen van de mede­mensen – maar even­eens in eeuwig­heid, zoals wij zeggen in het gebed dat Jesus Zelf ons heeft gegeven: 'Onze Vader Die in de hemel zijt.'
Bidden is verkeren met God en zo Hem smeken en belijden, Hem danken en prijzen. De hoogste lofprij­zing jegens Hem evenwel is het zwijgen – de stilte:
Tibi silen­tium laus (Ps 65,2): Voor U is stilte lofprij­zing. 'Bij God alleen verstilt mijn ziel.' (Ps 62,2)
Laat de stilte het gebed zijn waarin het programma van heden middag voorziet.