HET ZO TOLERANTE VADERLAND

12 V 2014
Christen Demo­cra­ti­sche Verkenningen

Amsterdam in de zeven­tiende eeuw, niet­waar. Kwamen daar­heen niet joden van overal vandaan? En mochten toen zelfs daar niet die verma­le­dijde katho­lieken hun eredienst blijven uitoe­fenen, mits achter gesloten gevels? (Uit louter tole­rantie waren even­goed hun bede­huizen afge­pakt door de beoe­fe­naren van de gods­dienst die de stede­lijke over­heid zulks gunde.) Was dat tole­rantie toen of rege­ling van econo­misch gewin? Was dat tole­reren van lieden met een andere gods­dienst? Of was dat het in onver­schil­lig­heid op de koop­mans-koop toenemen van bevol­kings­groepen die mede het geld naar de oppot­tende repu­bliek zouden kunnen doen stromen? Dat de gouden tole­rantie van toen ten minste veel van doen had met de handels­men­ta­li­teit van Amsterdam komt mijns inziens te weinig naar voren in gedach­ten­wis­se­lingen waarin telkens weer terug­keert hoe goed wij het met de eigen tole­rantie hebben getroffen. Neder­land – wat is dat daar toch een tole­rant volk. Het meest tole­rante van de wereld nage­noeg – de slavernij van de Vere­nigde Oost­in­di­sche Compagnie moge­lijk daar­ge­laten (maar die bevor­derde dan ook het geld verwerven).
Zou niet in onze volks­aard deze soort van tole­rantie kunnen schuilen: Tole­reren, wanneer het gewin geeft – dus wegkijken omdat de geld­buidel daarvan beter wordt? Tole­reren dus, dat veeleer door pret­tige poli­tiek inge­geven onver­schil­lig­heid beduidt dan tole­reren dat met werke­lijk gunnen samen­hangt. Konden wij ons lange tijd in onze immense, zo door traditie bepaalde maar klaar­blijk­lijk alles­zins vermeende tole­rantie, koes­teren, wentelen en kietelen, inmid­dels zijn wij in de jongste jaren van deze zelf­ge­noeg­zame kermis koud thuis gekomen.
Neder­land tole­rant? Voor zover wij tole­rant zijn, heeft dat ener­zijds van doen met onver­schil­lig­heid die kenne­lijk bij vrij­heid behoort. En wat is vrij­heid? Eertijds wilde vrij­heid nog zeggen dat de burger vrij is, zolang hij de ander niet in zijn vrij­heid aantast. Tegen­woordig bete­kent vrij­heid veeleer dat de grenzen van de vrij­heid moeten worden afge­tast. Dat geldt zowel voor het provo­ceren inzake de vrij­heid van menings­ui­ting door versprei­ding van spot­prenten omtrent Mohammed alsook voor een moslim-mijn­heer die eerst geen hand wil geven aan een vrouw en voorts niet bereid wil zijn op te staan uit eerbied voor de rech­ter­lijke macht. Dat chris­tenen en vooral katho­lieken tegen spot opge­wassen blijken, houdt niet in dat moslims van nature dezelfde weer­stand eigen zou zijn. Zij behoeven vermoe­de­lijk nog wat tijd, al blijken sommigen van de volgende gene­ra­ties uit die bevol­kings­groep al even hard te kunnen terug­meppen als de oorspron­ke­lijke vader­lan­ders. Toch blijf ik tevens van mening dat niemand kleiner ervan wordt wanneer hij met welke ander dan ook reke­ning zou houden.

Gaat het niet in vrij­heid van mening – en daarmee in vrij­heid van gods­dienst – om de vrij­heid die zich bereid is te tomen en te beknotten door regels van welle­vend­heid, van anderen zo moge­lijk ontzien, van onaf­ge­broken reke­ning houden met de maat­schappij waarin wij pogen samen te leven? Want wat is tole­rantie? Het is het dulden van personen of hande­lingen of meningen – meestal een samen­gaan van deze drie factoren – die wij zelf uit morele of andere gronden liever zouden afwijzen. Dulden wordt zo verdragen en van daaruit gunnen en zo ruimte geven. Dit betreft gelij­ke­lijke achting voor idealen en belangen van anderen, zolang die anderen ons hun idealen niet willen opleggen en ons onder­ge­schikt maken aan hun belangen. Ruimte geven beduidt ruimte nemen, mits met mate -- en dat dan in wederkerigheid.
Op deze wijze staat tole­rantie tegen­over fana­tisme. Terwijl fana­tisme zich paart aan stel­lig­heid in angst en afwij­zing, huwt tole­rantie verant­woor­de­lijk­heid in ontspan­ning en vertrouwen.
Tole­rantie, zo begrepen, kan niet­temin nooit gren­ze­loos zijn. Ook in tole­rantie gelden regels van hetgeen toelaat­baar blijft en niet toege­laten kan worden. Met tole­rantie zou zich nooit onver­schil­lig­heid mogen verbinden. In een derge­lijke combi­natie neemt onver­schil­lig­heid spoedig de leiding en bant tole­rantie uit. Onver­schil­lig­heid immers is uit haar natuur egoïs­tisch, op zich­zelf gericht. ‘Laat gaan wat gaat, als ik daarvan maar geen last heb en mijn eigen gang kan gaan.’
Onver­schil­lig­heid staat tegen­over soli­da­ri­teit. Onver­schil­lig­heid onder­mijnt een samen­le­ving nog meer dan gebrek aan tole­rantie. Hoe zo? Wie moet winnen aan tole­rantie, kan nog over­reed worden. Wie onver­schillig blijkt, is zijn omge­ving reeds vergeten.
Waarom zou tole­rantie niet gren­ze­loos kunnen zijn? Aller­eerst omdat al hetgeen ons mense­lijk handelen bepaalt aan grenzen is gebonden en derhalve nimmer onge­brei­deld kan zijn. Alles heeft zijn grenzen. Alles heeft zijn maat. Daarom kan voorts tole­rantie niet anders dan zich zelf ernstig nemen, opdat wij de grens van tole­rantie in het oog houden en zo vermijden dat de maat­schappij zelfs de zelf into­le­rante zou tole­reren. ‘Wij hebben het recht de into­le­rante niet te tole­reren.’ Zo Karl Popper in The Open Society and Its Enemies.
Maar blijft het toch niet eigen aan tole­rantie dubbel­zinnig te zijn – is zij in zekere zin zelfs niet een paradox in zich zelf? Tole­rantie staat altijd in het span­nings­veld van aanvaar­ding en daarmee soli­da­ri­teit ener­zijds en zelfs niet voor­ziene onver­schil­lig­heid ander­zijds. Ook voor idea­listen blijft het moei­lijk zich steeds de eigen tole­rantie bewust te blijven en niet achte­loos plot­se­ling te ontwaken in onverschilligheid.

Omtrent tole­rantie (en in enen omgaan met het para­doxale dat daarin kenne­lijk schuilt) leert ons de Heilige Schrift. Matteüs heeft deze twee lessen opgetekend:
De ene les over de zaaier. Hij zaait edel zaad maar op zijn land zaait de vijand onkruid tussen het al gezaaide. Beide zaden schieten op. Wat te doen? Niet het onkruid uittrekken maar onkruid samen met tarwe tot de oogst laten opgroeien. Nadien eerst geschiedt de schei­ding: Onkruid wordt verbrandt en tarwe wordt opge­slagen. (Cf. Mt 13,24-30)
De andere les over Gods bemin­ne­lijk­heid. Hij laat de zon opgaan over slechten en goeden en laat het regenen over recht­vaar­digen en onrecht­vaar­digen. Bemint dus uw vijanden en streeft naar volmaakt­heid. (Cf. Mt 5, 44-48)
Welke moraal uit deze beide lessen te trekken? Idea­li­teit en verdra­ging en vertrouwen. Drie stre­vingen die samen een maat­schappij beter kunnen doen worden.
Maar is de meetlat van idea­li­teit niet te hoog gelegd voor een samen­le­ving die in reali­teit func­ti­o­neert? Elke reali­teit kan niet zonder idea­li­teit, omdat idea­li­teit aan reali­teit het streven geeft zich te verbe­teren. Waar immers het ideaal ontbreekt verwil­dert het volk. En heeft in Neder­land niet ruim verwil­de­ring zich meester gemaakt van vooral onte­vreden en moppe­rende bevol­kings­groepen die al hetgeen vreemd is, en daarmee vijan­de­lijk, zouden willen verbannen en het begrip ‘tole­rantie’ lijken te willen schrappen. Twee­ërlei wreekt zich daar: Gebrek aan goed onder­wijs en aan blij­vende opvoe­ding waaraan de massa­media zouden kunnen bijdragen. Wegeb­bing van besef dat de grenzen van een werke­lijke demo­kratie steeds bepaald blijven door de mate waarin de besten naar voren komen om de leiding te nemen.
Verdra­ging is begin van bescha­ving. Want elkaar verdragen biedt terstond beleefd­heid. En waar de welle­vend­heid uitblijft – zoals zo veel­vuldig in het huidige Neder­land – daar woont niet alleen de vader­landse, wereld­wijd bekende botheid maar zoekt meteen onver­draag­zaam­heid een onderkomen.
In de ene Evan­ge­lie­tekst staat het goede zaad tegen­over het onkruid – het volledig goede tegen­over het volledig slechte. Zo leert ons de Bijbel de radi­ca­li­teit en predikt zij ons het ideaal. Maar aange­zien de mens zelf nooit hele­maal of goed is of slecht maar èn goed èn slecht en dus beide neigingen in zich kent, past het ons bescheiden te zijn tegen­over hetgeen wij voor onkruid houden. Dat onkruid – wereld­lijk vertaald – zou wel eens het kruid kunnen blijken dat de meer­der­heid van de smake­lozen smaak verschaft.
Vertrouwen houdt de blik open terwijl wantrouwen de blik afsluit. In vertrouwen klinkt door dat welis­waar veel niet precies geschiedt zoals we het zelf zouden wensen maar dat de afloop ten minste voldoende zal zijn. Bij de aanvaar­ding van het leven behoort dat de zon soms meer schijnt en de regen soms meer dorheid verdrijft bij hen die dat ons inziens minder verdienen dan wij zelf. Dat beves­tigt de andere Evan­ge­lie­tekst. Zo’n weten brengt al ontspan­ning; want het leven laat zich slechts zeer ten dele naar de hand zetten. Wantrouwen versom­bert het leven terwijl vertrouwen het leven opvrolijkt.

Wat brengt bescha­ving (en dus welle­vend­heid) in het midden? De waar­dig­heid van de mens – zo hoge­lijk gepro­pa­geerd in het door het chris­tendom mede op grond van het denken in Griekse en Romeinse Oudheid gevormde huma­nisme ten tijde van de Renaissance.
Wat is de mens waardig en wat is de mens onwaardig? Into­le­rantie is de mens onwaardig; want wij leven in het mensen­rijk en niet in het dieren­rijk, hoe zeer wij heden­ten­dage ook liever de over­een­kom­sten met het dier bena­drukken dan de verschillen. En wat heeft alles te maken met de mense­lijke waar­dig­heid? De vrij­heid. Het waardig – gepast – omgaan met de vrij­heid bepaalt in hoogste mate de waar­dig­heid van de mens.
‘Wij hebben u, Adam, geen bepaalde woon­plaats, geen eigen aange­zicht, geen enkele speciale taak gegeven, opdat ge die woon­plaats, dat aange­zicht en die taak die ge verkiest, zult verwerven en bezitten naar uw eigen wil en uw eigen wens.’ Die woorden legt Giovanni Pico della Miran­dola, detijds lid van de Plato­ni­sche Academie in Florence, God de Schepper in de mond en hij vervolgt: ‘Voor alle andere wezens is de natuur vast­om­lijnd en binnen de door ons voor­ge­schreven wetten beperkt. Gij zult die voor u zelf bepalen, door geen grenzen belem­merd, naar eigen vrije wil, waaraan Ik u heb toever­trouwd.’ Maar daarop laat God de Heer – naar Pico in diens rede De Hominis Digni­tate (Neder­landse verta­ling: J. Hemel­rijk) – deze verma­ning volgen: ‘Het staat u vrij naar het lagere, het dieren­rijk te ontaarden; maar ge kunt u ook verheffen naar het hogere, het godde­lijke rijk door eigen wilsbeschikking.’
Wat doen we met onze vrij­heid, als we geen richt­snoer in het leven aanhouden – dat wil zeggen vrij­willig aange­gane binding aan regels of normen – zodat onze mense­lijke waar­dig­heid blijft gewaar­borgd? Over­gave aan onge­brei­delde vrij­heid, die slechts het eigen ik volgt en de lusten en de luimen van de dag, brengt ons terug naar het vretende beest in ons – vraat­zuchtig alleen naar bank en buik – waar geen ruimte is voor de ander en waar in eigen misach­ting de ander hele­maal niet geto­le­reerd laat staan geacht kan worden. Maar is niet de mens wezen­lijk, zoals Aris­to­teles leert, niet louter animal maar animal sociale? Naar de kern is de mens sociaal. Zonder andere mensen kan hij niet leven en zijn talenten niet ontplooien. Hij ziet in meer te zijn dan licha­me­lijk­heid. Die is onder­deel van zijn natuur, niet de gehele natuur. Hij is ertoe geroepen na te denken en zo in zich zelf af te dalen en zich zelf te leren kennen – en zo het hem in genade is geschonken – God daar tegen te komen, niet als ik-verster­kend ik maar als ontmoe­ting met de volledig Andere Die vertrouwen bevor­dert, verdra­ging natuur­lijk maakt en idea­li­teit en daarin volmaakt­heid voor­leeft en in navolgen vereist.

Hoe staat het nu met onze zo veel­vuldig door ons zelf geprezen tole­rantie? Tame­lijk beroerd, dunkt mij. We zijn ener­zijds zo verwend en dikbuikig geworden dat we geen energie meer lijken te hebben ons zelf tot de orde te roepen, uit ons egoïsme te treden en ons in te zetten voor het bonum commune (het gemeen­schap­pe­lijk goede). Toch behoort dat tot de waar­dig­heid van de mens. Want beseffen we opnieuw hoe zeer wij voor elkaar verant­woor­de­lijk­heid behoren te dragen, des te minder moei­lijk zal ons de tole­rantie van het vreemde en het daarmee als vijan­de­lijk erva­rene afgaan. Zouden wij sterker in ons zelf zijn, bewust van onze wortels in de eigen door chris­tendom en huma­nisme gemunte bescha­ving, wij zouden elkaar en anderen van buiten beter verdragen. Wie omtrent zich zelf onzeker is geworden, vreest elke zeker­heid van elders. Wie zich zelf niet meer kent, zal bang blijven voor elke ander. Maar tole­rantie zal kunnen winnen door bezin­ning op eigen wortels. En tot die wortels behoren de omhel­zing van waarden, vooral voort­ge­komen uit de Bijbel, en de aanvaar­ding van beper­king in vrij­heid, eigen aan geza­men­lijk over­een­ge­komen normen.

Christen Demo­cra­ti­sche Verken­ningen (winter 2008) 150-155