DE DOKTER EN DE PRIESTER

28 VI 2019
Albert Schweitzer Zieken­huis - Dordrecht
Op dezelfde dag uiterst verkort verschenen / verslagen in Neder­lands Dagblad

Het is mij een eer en genoegen hier in het Albert Schweitzer Zieken­huis het woord tot u te richten bij gele­gen­heid van het afscheid van mevrouw Dr Ankie Koopman -- Van Gemert en aldus mij van één van de vier oorspron­ke­lijk toebe­deelde taken te kwijten.  Ik ben blij niets te hoeven zeggen over 'bloed­ma­na­ge­ment' of 'veilig­heid'. Over 'oplei­ding' in alge­mene zin zou het nog gelukt kunnen zijn, maar spreken over 'religie' moet ik stellig tot een zeker einde kunnen brengen.

'De bete­kenis van religie in de genees­kunde' is het mij opge­legde onder­werp. Terstond vermel­dens­waard is hiermee dat zulks kenne­lijk wordt veron­der­steld en dat in de voort­hol­lende secu­la­ri­se­ring van Neder­land. Ik kies niet direct voor de zin van religie in de genees­kunde; want dat is voor velen hoogst betwist­baar. Liever spreek ik -- meer terug­hou­dend -- in verge­lij­king over de licha­me­lijke en de gees­te­lijke genees­kunst.  Met u zou ik het -- meer precies -- willen hebben over de dokter en de priester -- tot de dokter de gehele medi­sche stand in alle hoogten en diepten reke­nend en tot de priester al het ziele­lei­der­schap in welk geloof ook.

Noch­tans spreek ik vanuit het chris­tendom, meer in het bijzonder vanuit de tongval waarin ik huis, de katho­lieke Kerk, waarvan ik zoon ben.

Het onder­werp laat zich hier te gemak­ke­lijker zonder blikken of blozen over het voet­licht brengen dank zij de naam­gever van dit ziekenhuis.

Albert Schweitzer leefde niet alleen met Bach die elke ziel kan balsemen, maar ook met God als Luthers theo­loog en met de zieken en armen die hem als arts waren toever­trouwd. Als geen ander bena­drukte hij als filo­soof 'eerbied voor het leven' in alle facetten -- voor­waar een hoogst actueel onder­werp -- waar­voor hem in 1952 de Nobel-prijs voor de vrede is uitgereikt.

I

'Niet de gezonden hebben een dokter nodig maar de zieken.' (Lc 5,32)

Een uitspraak, even triviaal als waar.

De zieke raad­plege de arts dan wel de priester, al naar gelang zijn ziekte. Niet in het heden, wel in de oorsprong. De priester en de dokter waren zelfs dezelfde; want het pries­ter­schap omvatte tevens de genees­kunst. Het voor­deel daarvan was dit: De priester beschouwde steeds de gehele mens zowel naar het lijf als het gemoed. Lijdt immers de mens licha­me­lijk, zijn gemoed leeft mee. En lijdt de mens psychisch, zijn lijf reageert daarop. Uitzon­de­ringen natuur­lijk daar gelaten, maar die beves­tigen de regel. Het mense­lijke lichaam is geen machine en de mense­lijke ziel is meer dan de kern van het mense­lijke zijn. Beide behoren onver­bre­ke­lijk samen en kunnen niet los van elkaar worden onder­zocht, ook al dwingt de nog steeds toene­mende speci­a­li­se­ring in de medi­sche weten­schap daartoe. Speci­a­li­se­ring  bevor­dert perfec­ti­o­ne­ring. Ik zie de onver­mij­de­lijk­heid daarvan in. Toch blijf altijd het geheel meer dan de som der delen. Zelfs in de zo veel eenvou­diger weten­schappen als die van de zo genaamde Alpha, waarin ik eniger mate thuis ben, nekt de voort­schrij­dende speci­a­li­se­ring het oog voor het geheel van een cultuur. Zulks moet slechts worden vastgesteld.

'Het oog kan niet tot de hand zeggen 'ik heb u niet nodig' en evenmin kan dat het hoofd tot de voeten zeggen.' (1 Kor 12,21) En de ziel kan niet tot het lichaam zeggen 'ik heb u niet nodig' en evenmin omge­keerd het lichaam tot de ziel. De mens is één natuur­lijk geheel. Wordt zelfs een klein deel van hem licha­me­lijk of gees­te­lijk verwaar­loosd, de gehele mens onder­vindt dat of lijdt daaraan.

De mens is een reli­gieus wezen. Hij zoekt verbin­ding met anderen en hij zoekt de zin van zijn leven en dat heeft hem door vele eeuwen heen in tal van culturen tot een gods­dien­stig wezen gemaakt. De mens wikt maar het lot, het vermeend toeval­lige, ja het godde­lijke of God beschikt. Denken we dat het leven maak­baar is en wij zelf in al onze toege­meten zelf­be­schik­baar­heid het leven bepalen, het leven blijkt ten slotte niet te bepalen en het valt ons uit de hand.  En wat blijkt in alle zelf­be­pa­ling de zin van het leven meer dan de ogen­schijn­lijke zelfbepaling?

Het is de mens gewoon niet gegeven alles zelf te bepalen -- een vaak vergeten  wijsheid.

Uit de religie hebben niet alleen de kunsten maar ook de weten­schappen zich geëman­ci­peerd. In het huidige tijd­perk heeft het geloof in de weten­schap als het hoogst moge­lijke onder ons mensen elk ander geloof verdrongen. Daarmee is overi­gens elk ander geloof niet opge­heven, het dendert voort in de meest parti­cu­liere buite­nis­sig­heden. Want verdwijnt het geloof in God, de mens wordt niet onge­lovig, hij gelooft voortaan in alles naar een uitspraak van Ches­terton. Denkt u maar aan de voort­woe­ke­rende esoterie met dat merk­waar­dige blad 'Hapi­nezz' voorop. De mens gelooft nu moge­lijk het meest in de weten­schap als defi­ni­tief redmiddel tot eeuwig leven of tot wils­krach­tige beëin­di­ging van indi­vi­dueel leven -- al naar gelang het persoon­lijke tempe­ra­ment van de volstrekt auto­nome mens die zich­zelf tot godheid heeft verklaard -- de god niet slechts meer in zijn diepste gedachte maar ook daarbuiten.

De mens is een vrij wezen, roepen we elkaar toe. Maar wat is die vrij­heid? Vrij­heid in onge­brei­deld­heid en dus zonder grenzen of vrij­heid in gebon­den­heid die ons herin­nert aan de les van Aris­to­teles dat de mens een sociaal wezen is. Of wij het willen of niet: De mens blijkt een reli­gieus wezen en een sociaal wezen. In die beide gege­vens licht eens te meer de zin van het leven op.

II

Wanneer we op de open­bare mening moeten afgaan, dan blijkt de dokter ondanks de zelf­me­di­catie van menige patient dank zij diens zoekerij op internet en het toene­mende wantrouwen jegens de medi­sche stand van de zijde van de zieke die zich liever client laat noemen, toch nog steeds als auto­ri­teit over­eind in de meer dan mondig geworden en zelf beschik­kende samen­le­ving of wat daarvan over is. En dat in tegen­stel­ling tot de priester die voor het ziele­heil ter zijde is geschoven, zoals de protes­tante predi­kant alias dominee en in mindere mate de rabbijn en de imam. Het lichaam is de arts in de veel­heid aan speci­a­lismen toege­meten en de geest of de ziel aan de psychi­ater, de psycho­the­ra­peut. Ondanks het nog moei­lijk over­zien van het gehele veld van de genees­kunde is de verant­woor­de­lijk­heid van de medicus in de maat­schappij des te meer groot.  Ook zonder witte jas blijft de arts voor wellicht niet weinigen bijna verbonden met magi­sche kracht. Zijn auto­ri­teit stáát en zulks buiten twijfel.

Terzijde stel ik met zekere vreugde èn met een getrokken lange neus in de  rich­ting  van de eerbied­waar­dige Sigmund Freud vast dat de psychi­a­trie zich steeds meer bevrijdt uit diens school, als zou religie een collec­tieve dwang­neu­rose zijn. Zoals Freud eertijds  is de heden­daagse Wiener psychi­ater Raphael Bonelli, geboren in 1968 -- het jaar van de narcis­ti­sche navel­staar­derij volgens zijn boek  Männ­li­cher Narzis­smus uit 2016, ervan over­tuigd dat religie bij vele psychi­sche ziekten juist helpt en die zelfs kan voor­komen. Reli­gi­euse mensen bij voor­beeld doden zich veel minder dan athe­ïsten (Die Tage­spost 6 VI 2019). Reli­gi­euse mensen zijn verder volgens soci­o­lo­gisch onder­zoek door­gaands geluk­kiger  dan onge­lo­vigen en tevens hulp­vaar­diger, dus hun leven gemak­ke­lijker als zinvol ondergaand.

In weerwil van de gegroeide kloof tussen de dokter en de priester blijft naar de kern de verwant­schap tussen beide beroepen dan wel roepingen dezelfde. Die hoop wil ik althans uitspreken. Niet zozeer om de priester terrein te laten terug­winnen, ofschoon ik daar­tegen geen argu­ment zou weten, maar om de dokter te herin­neren aan zijn pries­ter­lijke taak. Omsloot in de aanvang het pries­ter­schap ook de genees­kunst, nu omvat de genees­kunde ook het pries­ter­schap -- niet in de verbin­ding met de verti­cale lijn naar God in het leven, de trans­cen­dentie, maar wel in de verbin­ding met de hori­zon­tale lijn naar God, de imma­nentie. Of om het eenvou­diger te zeggen: de hori­zon­tale lijn, de imma­nentie van God is de bekom­mernis om de andere mens. In dat kader staat de gene­zing voorop maar de verzor­ging volgt onmid­del­lijk van nature: de dokter niet slechts als genezer en helper maar tevens als de vertrou­we­ling die bereid is nabij te zijn, te troosten, zelfs te duiden om aldus levens­moed of ster­vens­moed aan de patient te verschaffen.

In deze tijd van onge­loof  -- behou­dens van geloof in de kundig­heid van de mens en zijn zeker­heid om hem als enig en indi­vi­dueel centrum van de wereld -- wordt toch veelal de wèl gelo­vige, de christen in zijn Euro­pese cultuur die wortelt in het chris­tendom, benijd. Meestal niet open­lijk maar wel in verbor­gen­heid. 'Ik zou ook wel willen geloven maar ik kan het niet', wordt mij soms toege­voegd. Gevan­gen­schap in de rati­o­na­li­teit is ons tijds­ge­wricht eigen. En hoe hoger opge­leid, des te intenser het gevangen zijn in de beper­king van het verstand. Dat is de opperste armoede van de westerse wereld samen met het alleen kunnen aannemen van een waar­heid die wij zelf ook hebben kunnen zien en onder­zoeken -- proefondervindelijk.

De christen beschouwt de voort­schrij­dende weten­schap als de voort­gaande ontgin­ning van de schep­ping die de mens is opge­dragen. God heeft in de schep­ping de evolutie geschonken en de weten­schap is onze opdracht de schep­ping verder te ontdekken en zo nader te ontwik­kelen. Dat geldt dus ook de medi­sche weten­schap. Daarin gaat het niet om hetgeen de medicus kan maar om de vraag of hij al hetgeen hij kan doen ook moet doen. Kwestie derhalve niet van weten­schap maar van ethiek, van onder­linge regels die zich niet beperken tot afspraken maar dieper zijn veran­kerd in mense­lijke waar­dig­heid waarvan de maat­staven de mens te boven gaan.

De dokter, die ook heden de gave van het chris­te­lijke geloof heeft behouden, komt mij voor als bevoor­recht. De zin van het leven behoeft niet te worden gezocht en behoeft zich niet te beperken tot de eigen spoedig of later gevonden zinge­ving. En zo waag ik mij aan de eenheid van geloof in Christus en de artsenij en zo de over­een­komst tussen de dienaar van de mens­heid, de dokter èn de knecht van Christus en in die hoedang­heid de dienaar van God en van de mens­heid in enen, de priester.

III

'Niet de gezonden hebben een dokter nodig maar de zieken' zegt Jesus en Hij laat daarop volgen: 'Ik ben niet gekomen om recht­vaar­digen maar om zondaars te roepen, opdat ze zich bekeren.' (Lc 5,31-32) Hoewel de begrippen 'zonde'/'zondaar' en 'bekering'/'zich bekeren' uit het spraak­ge­bruik zijn verdwenen, zijn zij niet­temin aan de orde -- zij het in andere bewoor­dingen. De moderne mens begaat geen zonden meer; want alleen de gelo­vige kent de zonde jegens God en de mede­mens. Maar wij maken nog wel fouten en proberen ons zelf tot de orde te roepen. In gese­cu­la­ri­seerde zin is derge­lijk zelf­on­der­zoek een vorm van beke­ring -- omke­ring en bezin­ning om het leven anders in te richten, gewoonten te veran­deren en zich te verbe­teren. En hiermee zijn we terug bij de heden­daagse dokter en de heden­daagse ziel­zorger die de client om eigen bestwil vermaant en de weg wijst naar het rechte pad van lijfe­lijke en gees­te­lijke gezondheid.

Reeds in de Joodse Bijbel/het Oude Testa­ment noemt God Zich genees­heer (Ex 15,26). En Jesus treed steeds op als dokter. De Evan­ge­liën laten zich lezen vanuit het gezichts­punt van Christus medicus, de genees­heer van de ziel -- de beke­ring die Hij altijd laat samen­gaan  met licha­me­lijke gene­zing. Beide immers behoren samen. Hij is de genezer niet van een deel van de mens maar van heel de mens.

Het Evan­gelie van Matteüs telt een tiental gene­zingen door Jesus: Van blind­heid en lamheid en stom­heid, van  melaats­heid en koorts en bloed-vloeiing, van een verschrom­pelde hand. Hij bevrijdt beze­tenen en roept zieken op de rand van de dood terug in het leven.  Bij een viertal voegt Jesus expli­ciet toe dat het geloof van de zieke in Hem de licha­me­lijke gene­zing heeft teweeg gebracht. Want zo is het beeld van Zijn optreden in die dagen (Mt 9,35-36): 'Jesus gaat rond door alle steden en dorpen, geeft daar onder­richt in de syna­gogen, verkon­digt de Blijde Bood­schap van het Konink­rijk  en geneest alle ziekten en kwalen. Bij het zien van de menigte mensen wordt Hij door mede­lijden bewogen, omdat zij afge­tobd neer­liggen als schapen zonder herder.'

Onder­rich­ting en verkon­di­ging, gene­zing en mede­dogen. Vier elementen die tot de dag van vandaag het leraar­schap kenmerken. Het hart brengt de verkon­di­ging, het verstand het onder­richt, het gemoed het mede­lijden. En die drie samen bevor­deren de gene­zing. Hier is geen onder­scheid tussen de dokter en de priester voor het heden. Want juist de arts is niet slechts repa­ra­teur -- ik vraag verge­ving dit op te merken -- hij is een genezer in bevlo­gen­heid en leraar­schap, in leiding en medeleving.

Maar de ziekten en kwalen, waarvan Jesus toen heeft genezen. Welke daarvan doet er nog toe dankzij de voort­ge­schreden medi­sche weten­schap? Dat is niet de quin­tes­sens van de gene­zingen toen. Het gaat om het vertrouwen destijds op Jesus, om het geloof in Hem.

Wie het geschenk van het chris­te­lijke geloof  ten deel is mogen vallen, die kan schuilen in Christus Medicus ener­zijds door deskundig en bijde­tijds het eigen vak van arts te beoe­fenen en ander­zijds door te weten nooit alleen voor de opgave te staan en nooit zelf het laatste woord te hoeven hebben.

In het beroemde zowel laat-antieke als eigen­tijdse boek Confes­si­ones (Belij­de­nissen) (X iii) -- het grote gewe­tens­on­der­zoek in zijn zoek­tocht naar God en het bij Hem als de laat ontdekte liefde thuis geraakt zijn -- noemt Aure­lius Augus­tinus de Heer Zijn medicus intimus, zijn inwen­dige geneesheer.

Elders (Ep Jo 9.4) schrijft hij, Augus­tinus, over gene­zing door God in de vreze, het ontzag, de eerbied voor Hem als begin van wijs­heid en de Kerk­vader onder­richt als volgt:

'Zodra de liefde daar is, geneest zij van de wonde van de vrees. De vreze Gods wondt als het doktersmes. Zij snijdt de verrot­ting weg en maakt de wonde groter. […] Uitsnijden doet pijn maar brengt gene­zing. En het mes van deze Genees­heer laat geen litteken na. Geef u dus gewillig over aan Zijn hand.'

IV

Waaraan  zou ik het nog wagen vanuit het pries­ter­schap artsen, verpleeg­kun­digen en anderen in het medi­sche vak te herin­neren om het geheugen op te frissen en de schone roeping/ het mooie beroep te overdenken?

Niet  iets wat iemand van ons vreemd is.

Maar ik licht het toe vanuit de eigen beleving:

In weerwil van zijn heden door eigen toedoen zo geschonden imago moet de priester  vader zijn. Hij is vader/pater/ padre/ père/ father en ook overal zo genoemd.

Niet hier te lande momen­teel maar wel elders, zoals in Italië waar ik vooral verblijf, bedient hij het sacra­ment van de Biecht. Verdwij­nend in Christus beluis­tert hij de biech­te­ling die zich voor hem opent. Zijn positie in deze inti­mi­teit is na oordeel te vergeven in de plaats van Christus. Zijn taak is dus rechter te zijn maar dat in pasto­rale en zo moge­lijk toege­negen gemoeds­ge­steld­heid.  Zelf heb ik mij evenwel als eerste opdracht gesteld de ander te beluis­teren, zich in de ander te verplaatsen en zo nodig op te monteren. En dit betreft dan wel de Biecht, maar niet minder ook elk gesprek, zelfs elke brief dan wel mail-wisseling.

De troost in oprecht­heid ervaar ik wellicht als de mooiste zijde van het pries­ter­schap. Want in de troost gunt de ene aan de ander naderbij te komen, terwijl de eerlijk­heid ervoor waakt dat zo'n samen­zijn half­zacht wordt. Het is voor eenieder beter zacht of hard te zijn in plaats van half­zacht, de kwel­ling van de correct­heid in onze dagen. En kan men niet oprecht spreken, dan is het beter te zwijgen in plaats van slap te praten. Ik herinner aan Augus­tinus, hier eerder aange­haald -- met de Heer Die zowel arts is als chirurg.

'Troosten staat niet in de richt­lijnen voor huis­artsen', las ik onlangs in de Volks­krant (huis­arts Joost Zaat 16 VI 2019]. Niettemin:

'Waar de troost opduikt, is de liefde aanwezig; want de liefde draagt de troost, zoals de moeder het kind. Een ieder is geboren en tot leven geroepen voor de liefde. De liefde, die de eerste levens­be­stem­ming is, kent velerlei gestalten. Nu eens toont zij zich zus en dan weer zo. Zij is altijd dienst­baar, zo ook in haar gestalte van troost. Trouw leidt tot troost, zoals troost trouw veron­der­stelt.' (A.B., 'trouw' in: Klein vade­mecum van de dage­lijkse moraal, redactie John Jansen van Galen et alii (Amsterdam 1994) 143-144.)

Zou ik dokter zijn geworden -- zo ik daartoe althans in staat zou zijn geweest, ik zou dan willen hopen altijd ook open en eerlijk en in bescher­mende nabij­heid tot de aan mij toever­trouwde patient te spreken. En deze wellicht ietwat te idea­lis­tisch vertelde ziens­wijze -- de mens blijft maar mens -- zou ik elke ziele­herder en elke dokter willen toewensen. Dus ook in het zo genoemde 'slecht nieuws gesprek'.

Voor de christen verwijst  elke gekregen èn gegeven troost naar de Trooster, de Conso­lator of Para­kleet, de Heilige Geest, 'de zacht­heid die de ziel geneest' (Sequentie van Pink­steren):  'Zonder Uw geheime gloed is er in de mens geen goed, is de ziel niet rein van zin. Was wat vuil is en onrein, over­stroom ons dor domein, heel de ziel die is gewond. -- Maak weer zacht was is verstard, koester het verkilde hart, leid wie zelf de weg niet vond.'

*                                                      *                                                             *

Mevrouw Dr Ankie, die ik pas vandaag hiet in Dord­recht persoon­lijk heb mogen begroeten en leren kennen is door de haar hoog schat­tende collegae geka­rak­te­ri­seerd. Zij prijzen 'haar enorme gedre­ven­heid, visie, enthou­si­asme, patient­ge­richt­heid en haar rots­vast geloof'.

Ik hoop aan deze karak­te­ris­tiek van u mevrouw Koopman, in de door mij aldus gekozen woorden een kleine bijdrage te hebben geleverd.

U allen dank ik voor uw welwil­lende beluistering.