VERTOLKING VAN HET SACRUM (II)

29 VII 2021

I

Op het Kerk­wij­dings­feest van de kathe­draal Notre Dame (16 VI 2021) heeft Michel Aupetit voor de tweede keer na de brand van 15 april 2019 daar in conce­le­bratie de Heilige Mis opge­dragen. Bij de eerste keer in 2020, ook bij gele­gen­heid van de verjaardag van de kathe­draal, was het bede­huis nog in even onze­kere als treu­rige staat. Nu daar­en­tegen is de restau­ratie in zicht­bare gang. Terwijl de aarts­bis­schop van Parijs preekte, toonde de tele­visie ook beelden van het Gods­huis uit de dertiende eeuw vol bemoe­di­gende steigers.

De gedenkdag van de wijding herin­nert ons aan deze heilige plaats waar God Zelf gast­heer is. Het huis van God op aarde is het teken van de hemel waar Jesus voor ieder van ons een plaats bereidt. Maar deze kathe­draal is tevens het symbool van het herstel van de Kerk die twee­dui­zend jaar geleden door Jesus is gesticht. Zoals onze kathe­draal, zo zal ook de Kerk als geheel blijven bestaan. Christus heeft immers beloofd dat de poorten van de hel haar niet zullen over­wel­digen (cf. Mt 16,18).  Aldus de aarts­bis­schop in zijn homilie die hij besluit met aanha­lingen uit Augus­tinus: 'Wat wij hier lijfe­lijk verwer­ke­lijkt zien met stenen, moeten wij spiri­tueel met zielen verwe­zen­lijken.' Levende stenen van de Kerk als wij zijn naar het woord van de apostel Petrus (cf. 1 Pe 2,5). 'Gij was oud, gij was geen huis voor Mij. Gij lag neer voor dood. Om uit uw oude toestand, uit uw ruïne te geraken, bemint elkaar.'

De elkaar bemin­nende stenen zullen de Kerk herstellen, zoals Notre Dame met de mate­riële stenen door lief­de­volle zorg wordt geres­tau­reerd. En zo keren we nog even terug naar de brand in de Goede Week van twee jaar geleden.

Mensen weenden bij de aanschou­wing van de bran­dende instor­ting van de viering­toren tegen de nach­te­lijke hemel, gevolgd in dagen nadien door crea­tief bedachte dwaas­heid, waartoe het nati­o­nale monu­ment in het vervolg beter zou kunnen aange­wend dan voor bede­huis -- de oorspron­ke­lijke bestemming.

En daarmee keren we nu nog verder terug -- natuur­lijk naar de bouw van de kathe­draal in de dertiende eeuw, maar misschien nog meer naar de negen­tiende eeuw, toen Notre Dame nage­noeg ook een bouwval was geworden zoals nu opnieuw -- toen door verwaar­lo­zing, nu door brand.

II

We herin­neren ons de beelden stor­mende Franse Revo­lutie, de oprich­ting van de Tempels van de Rede in de aan God toege­wijde kerken, maar ook de roep om herstel van de Kerk en derhalve haar bede­huis Notre Dame met de roman Notre Dame de Paris in 1831 van Victor Hugo en met de opdracht tot herstel van de Parijse kathe­draal in 1843 aan Eugène Viollet le Duc.

In die menta­li­teit van denken past de poging tot herstel van het Grego­ri­aans, terwijl de heruit­vin­ding van die muziek in zuiver­heid hoogst verwant blijkt met de heruit­vin­ding van die bouw­kunst in puur­heid -- hervin­ding in Roman­ti­sche origi­na­li­teit, de origine van de Grego­ri­aanse muziek en de goti­sche bouw­kunst herne­mend en naar eigen inzicht zelfs in dienst­baar­heid verbeterend.

In de adem van dat zich herstel­lende tijd­perk van de tot niets leidende vernie­ling in revo­lutie en van het tot beper­king van de mens voerende verstand -- van dus deze dubbele armoede van verwaand­heid in enen -- moet de figuur van Dom Prosper Guéranger worden geplaatst.

De Noord-Ameri­kaanse musi­co­loge Katherine Bergeron heeft in 1998 over het herstel van het Grego­ri­aans in de Franse negen­tiende eeuw haar proef­schrift geschreven. De subtitel van het boek The revival of Grego­rian Chants at Solesmes deugt. De titel van het boek deugt niet: Deca­dent Enchant­ments (Deca­dente Verruk­kingen) en is inge­geven door de menta­li­teit van het hope­lijk slechts ogen­schijn­lijke beeld van de Vere­nigde Staten waarin opper­vlak­kig­heid zich paart aan mate vanuit eigen hoogte neer­zien. De herop­le­ving van het Grego­ri­aans komt voort uit verdie­ping van het geloof. De deca­dente bewe­ging, lite­rair en artis­tiek, van later in de eeuw -- van Baude­laire tot Proust met Huys­mans als vaan­del­drager in zijn beke­ring tot de Moeder­kerk, getroffen als hij is door de Grego­ri­aans gezongen liturgie in Bene­dic­tijner abdijen van zijn land -- is niet meer dan bijver­schijnsel van de heront­dek­king van de alleen op God gerichte muziek die de hemel zoekt.

Niet uit het boek van Bergeron maar uit dat van de musi­co­loog David Hiley uit 2009 -- Grego­rian chant -- leer ik dat het Grego­ri­aans op mijn oude gram­mo­foon­platen -- door mij beluis­terd en weer beluis­terd -- vinding van Solesmes blijkt met Dom Joseph Gajard als leider van de schola. Toen de meest­tijds in burge­ruit­dos­sing gehulde dames en heren het pries­ter­koor gingen beheersen, hoe bij de tijd ook, en de priester zijn beurt moest afwachten of hij ook nog wat mocht doen, heb ik mij terug­ge­trokken in de diepste binnen­kamer van hart en huis, maar daar wel getroost door de vertol­king van het Gregoraans op de gram­mo­foon­plaat, opge­nomen in Solesmes. Niet weinig verfijnd dat door monniken ijl zingen als engelen, maar zo te beleven en in te leven, dat ietwat van het geheim van het geloof levend kon blijven.

Het is al nu bijna vijf­en­twintig jaren dat ik op toer­beurt -- eens per vier of vijf weken zeven dagen lang -- de dage­lijkse Mis in Latijn opdraag op de Vati­caanse radio, wereld­wijd uitge­zonden. Mererlei in Latijn gezongen teksten beluister ik dan van de band, maar is het een dag, hoog­feest of zondag, dat van 'Solesmes' wordt gebruikt gemaakt, mijn hart springt op en mijn ziel te meer, naar de hoogten van de Heer in al dat vertrouwde huldigen van Hem Die ons van boven, aan de rech­ter­hand van de Vader, Zijn blik gunt en ons bemint. Zo veel dieper zijn teksten in mij door­ge­drongen door de toon­zet­ting van het Grego­ri­aans, waarin hoogten en diepten, vreugde en verdriet van de getoon­zette teksten tot uiting worden gebracht.

III

Zoals Eugène Viollet le Duc met zijn volge­lingen de Gotiek in bouw­stijl dacht te herstellen en te verbe­teren en zo de neo-Gotiek intro­du­ceerde, zo niet anders Prosper Guéranger met zijn volge­lingen ten aanzien van het Grego­ri­aans en aldus het neo-Grego­ri­aans in het leven roepend.

Ofschoon neo-Gotiek en neo-Grego­ri­aans uit dezelfde menta­li­teit van denken en beleven voort­komen, beperken we ons nu hier tot de muziek, hoe verwant ook als kunst­vorm met de architectuur.

Maar voor­aleer we ons nader afvragen hoe het met het Grego­ri­aans en neo-Grego­ri­aans verder is gegaan, past het dat we eerst terug­keren naar de beoe­fe­ning van het Grego­ri­aans sedert het met noten­schrift te boek is gesteld in de negende eeuw met als middel­punt de zang­school van Metz en tegen het einde van die eeuw door toedoen van Notker Balbulus, monnik uit Sankt Gallen. Notker zou het in de achtste eeuw uit elkaar geraakte Fran­ki­sche en Romeinse Grego­ri­aans tot een zekere eenheid terug­voeren en elke noot van een letter­greep voor­zien hetwelk de sequen­ties in de liturgie ten zeerste heeft bevor­derd totdat het Concilie van Trente (1545-1563) het aantal zou terug­brengen tot vier: Victimae paschali laudes met Pasen, Veni Sancte Spiritus met Pink­steren, Lauda Sion Salva­torem met Sacra­mentsdag en Dies irae dies illa voor de Requiem-Mis. Deze laatste sequentie is sinds het Tweede Vati­caans Concilie (1962-1965) in onbruik geraakt -- klaar­blij­ke­lijk als al te drei­gend inzake verdoemenis.

Het ordi­na­rium (Kyrie, Gloria, Sanctus, Agnus Dei) wordt sinds de negende eeuw veel­vuldig meer­stem­ming met als gevolg dat slechts profes­si­o­nele zangers het nog kunnen uitvoeren en het gewone kerk­volk tot luis­teren wordt gedwongen. Daar­tegen ageert paus Joannes XXII met de consti­tutie Docta sanc­torum Patrum in 1324/1325 waarmee de meer­stem­mig­heid welis­waar is beknot zonder evenwel muziek en liturgie weer met elkaar te verbinden en mede­gel­o­vigen aan muziek deel krijgen.

Afge­zien van uitbrei­ding van het Grego­ri­aans zoals in onder­scheiden kloos­ter­orden en ten behoeve van locaal fel vereerde heiligen en natuur­lijk wegens grotere vere­ring van de Moeder Gods Maria, blijft het eenvou­dige, niet versierde Grego­ri­aans gehand­haafd tot het jongste concilie in de twin­tigste eeuw.

Vereen­vou­di­ging in alle takken van kunst geschiedt in de Contra-Refor­matie na 'Trente'.

Met betrek­king tot de muziek bepaalt het concilie op 10 september 1562 dat in elke Heilige Mis, hoe ook gezongen, de tekst zo duide­lijk tot uitdruk­king moet komen dat die oor en hart van de toehoor­ders volledig bereikt. Met meer­stem­mige muziek of orgel mag niets profaans vermengd zijn. De gehele muziek­uit­voe­ring behoort niet op het ijdele vermaak van het oor gericht te zijn , maar de woorden moeten zo te begrijpen zijn dat de harten van de toehoor­ders door heimwee naar de hemelse harmonie worden geraakt. Het gaat primair om de tekst die de muziek secun­dair onder­steunt, zoals dat ook bij het zuivere Grego­ri­aans het geval was en weer behoort te worden. Het verval van de verzor­ging van het Grego­ri­aans vanaf de vijf­tiende eeuw is uit den boze en moet ophouden om het Grego­ri­aans te vernieuwen en opnieuw in het middel­punt te stellen om de zo groot moge­lijke eenheid van liturgie te bewerk­stel­ligen. Het gaat steeds om reini­ging, vereen­vou­di­ging, terug­keer naar oorspron­ke­lijk­heid in de naakt­heid van de Bijbel­tek­sten, onder­lijnd alleen door muziek.

Maar omdat tevens muziek alleen als omlijs­ting van liturgie geldt en door de cleri­ca­li­se­ring daarvan de schei­ding tussen pries­ter­koor en zang­zolder is vergroot, bloeit in de eeuwen na het Concilie van Trente de meer­stem­mige muziek, waarbij Rome zelf de voor­keur geeft aan de 'Pale­strina stijl' -- wel meer­stem­ming, maar in betrek­ke­lijke sober­heid en eenvoud.

In 1577 krijgen de compo­nisten Giovanni Pier­luigi Pale­strina, maestro van de Cappella Giulia, en Anni­bale Zoilo, maestro van de Cappella Sistina, van paus Grego­rius XIII de opdracht nieuwe zang­boeken samen te stellen en de Grego­ri­aanse melo­dieën te reinigen, te verbe­teren en om te vormen. En wat geldt voor de zang, geldt niet minder voor het orgel, waarvan het spel zich moet voegen in de liturgie. (Cf. Karl Gustav Fellerer, 'Das Triden­tinum und die Kirchen­musik' in:  Das Welt­konzil von Trient. Sein werden und wirken. Heraus­ge­geben von Georg Schreiber, Band I (Frei­burg 1951) 447-462.)

Deze arbeid hebben de beiden niet kunnen voltooien en zo zet in 1608 een comité van zes personen hun werk voort tot de verschij­ning van een nieuw Graduale in twee delen (Graduale de Tempore en Graduale de Sanctis) -- in 1614-15 gedrukt op de persen van de Medici-familie, vandaar gewoon­lijk genoemd het 'Medi­caea Graduale'. In die editie blijken de Middel­eeuwse melo­dieën dras­tisch herzien wat betreft de verbin­ding tussen tekst en muziek ener­zijds en de tona­li­teit van de liederen ander­zijds. Ofschoon de Editio Medi­caea (met de Romeinse, niet verplicht gestelde richt­lijnen) in de twee volgende eeuwen ruim versprei­ding heeft gevonden, zijn de nieuwe melo­dieën tevens als een achter­uit­gang beschouwd tegen­over die van de Middel­eeuwen. Mede door de hofcul­tuur ten tijde van Lode­wijk XIV gaat Frank­rijk vooral een eigen weg in de kerk­mu­ziek -- het Galli­ca­nisme geheten -- met Jacques Bénigne Bossuet als voor­naamste verde­diger. Eigen zang­boeken verschijnen overi­gens niet alleen in Frank­rijk maar ook in Italië, Spanje, Duits­land, de Neder­landen, Polen en elders. (Cf. David Hiley, Grego­rian Chant (Cambridge 2009) 208-211 en voor het vervolg 212-218.)

IV

Het symbool van de terug­keer naar het Grego­ri­aans in de tijd van de Roman­tiek staat welis­waar op naam van de monniken van Solesmes na de herstich­ting van de abdij in 1833 door Dom Guéranger, maar de nostalgie naar de eigen­lijke muziek van de Kerk bestaat reeds eerder in Frank­rijk en doet zich even­zeer voor in Duits­land, waar in 1863 tot herop­le­ving van de monas­tieke traditie (inclu­sief het Grego­ri­aans) de Bene­dic­tijner Abdij Beuron werd gesticht. Het is daar dat Anselm Schott in 1884 voor het eerst een verta­ling en verkla­ring van het Missale Romanum uit zou geven en die acht jaar later, in 1892, tot de monniken behoorde die vanuit Beuron de Abdij Maria Laach zouden heroprichten.

In zoverre is -- qua archi­tec­tuur -- het restau­reren van de kathe­draal in Parijs verge­lijk­baar met het voltooien van de dom in Keulen (om nog eens de paral­lellie tussen muzi­kale en bouw­kun­stige vorm­ge­ving van die dagen aan te halen).

Al in 1814 had de muziek­pe­da­goog Alexandre Choron het trac­taat Consi­de­ra­tions sur la néces­sité de réta­blir le chant de l'Église de Rome dans toutes les églises de l'Empire gepu­bli­ceerd met het oogmerk het Galli­caanse gezang te vervangen door het Romeinse dat zelf voor meer geleerden onder­werp van studie werd.

Tussen 1876 en 1882 bracht Michael Hermes­dorff in Trier middel­eeuwse melo­dieën bijeen in zijn Graduale ad normam cantus Sancti Gregorii.  De musi­co­loog Franz Xaver Haberl in Regens­burg richtte daar niet alleen een muziek­school op om het Grego­ri­aans uit te kunnen voeren, maar vervaar­digde ook en vooral een moderne editie van het Graduale Romanum, geba­seerd op het oude Graduale Medi­caea, waarvan het eerste deel is verschenen in 1871 en het tweede in 1873. Dankzij de formele onder­steu­ning door paus Pius IX en aanslui­tend door paus Leo XIII verkreeg de Regens­burger uitgever Frie­d­rich Pustet voor een dertigtal jaren het mono­polie op deze uitgave van het Grego­ri­aans, als het gezang waaraan Rome toen offi­cieel de voor­keur gaf.

Dat mono­polie evenwel zou Regens­burg verliezen aan Solesmes met het Motu proprio van paus Pius X op de gedenkdag van Sint Caecilia, 22 november 1903.

Van Dom Prosper Guéranger is zijn studie Insti­tu­tions litur­gi­ques, in drie delen verschenen tussen 1840 en 1851 -- leidraad in het streven de Romeinse liturgie en het Romeinse Grego­ri­aans in Frank­rijk te bevor­deren. In de late jaren vijftig is onder leiding van Dom Joseph Pothier  - genoemd 'de Viollet-le-Duc van de litu­ri­gi­sche muziek' - veel werk in dezen verricht door manu­scripten te copi­ëren en te foto­gra­feren, te verge­lijken en te trans­scri­beren. Pothier's studies Mélo­dies grego­ri­ennes van 1880 en Liber gradu­alis van 1883 worden vernieu­wend genoemd -- de laatste als directe voor­loper van de editie met instem­ming van paus Pius X van het Graduale Romanum van 1908. Op naam van Dom André Mocque­reau ten slotte -- om niet verder uit te weiden -- staat de reeks van facsi­miles van vroege Grego­ri­aans-manu­scripten onder de titel Paléo­graphie musi­cale, verschenen vanaf 1889.

Al met al blijkt het gezag van Solesmes inzake de heront­dek­king van het Grego­ri­aans in de jaren negentig van de negen­tiende eeuw zo groot geworden dat Rome aan deze abdij de alge­hele herzie­ning van de oorspron­ke­lijke litur­gi­sche muziek heeft toever­trouwd. En dat gebeurt tot de dag van vandaag.

In dit kader past precies het Motu proprio van paus Pius X over de sacrale muziek Inter plurimas pasto­ralis officii solli­ci­tu­dines, meer bekend onder de Itali­aanse begin­woorden van dit persoon­lijke schrijven van de paus Tra le solle­ci­tu­dini dell'officio pasto­rale (Onder de zorgen van de pasto­rale taak). De hier gefor­mu­leerde bezorgd­heid geldt de liturgie, in het bijzonder de muziek die zoals de gehele liturgie de quali­teiten van heilig­heid, schoon­heid en univer­sa­li­teit behoeft -- muziek die elke profa­natie / onthei­li­ging buiten sluit.

Onder punt 3 van dit geschrift behan­delt Pius X het Gregoriaans:

'Deze quali­teiten [van heilig­heid, schoon­heid en univer­sa­li­teit] worden in de hoogste graad gevonden in het Grego­ri­aans dat bij gevolg het meest eigen gezang is van de Kerk van Rome -- het enige gezang dat haar is over­ge­le­verd door de oude vaders en dat door de eeuwen heen in de litur­gi­sche codices zorg­vuldig is bewaard. De Kerk biedt het de gelo­vigen aan als haar eigen muziek. Zij dringt erop aan die exclu­sief aan te wenden in sommige delen van de liturgie. Meest recente studies daar­en­boven hebben die zo gelukkig hersteld in haar volko­men­heid en puurheid.

Om deze beweeg­re­denen is het Grego­ri­aans altijd beschouwd als het hoogste toon­beeld van de sacrale muziek. Daarom kan als een alge­mene regel als volgt worden vast­ge­steld: Hoe meer een muzi­kale compo­sitie in de eredienst heilig en litur­gisch is, des te meer komt die in strek­king, inspi­ratie en smaak de Grego­ri­aanse melodie nabij. Hoe meer een compo­sitie verwij­derd is van het Grego­ri­aanse toon­beeld, des te minder is zij het huis van God waardig.

Het al oude, tradi­ti­o­nele Grego­ri­aans moet daarom groten­deels in de godde­lijke eredienst worden hersteld. Laat het duide­lijk zijn dat een eredienst van de Kerk niets aan plech­tig­heid verliest, wanneer die door geen andere muziek wordt bege­leid dan alleen door Grego­ri­aanse zang zonder meer.

In het bijzonder zou het Grego­ri­aans hersteld moeten worden ten behoeve van het volk, zodat het meer actief kan deel­nemen aan het kerke­lijk cele­breren, zoals in vroeger tijden.'

V

De pause­lijke bood­schap omtrent de godde­lijke eredienst heeft ver strek­kende gevolgen gekregen. Ener­zijds door zijn richt­lijn de mede­gel­o­vigen meer actief te laten deel­nemen aan de liturgie, ander­zijds door zijn aanspo­ring het Grego­ri­aans als de bij uitstek eigen muziek van de Kerk te beschouwen en te gebruiken.

Met de bedin­ging van de actieve deel­name (actuosa parti­ci­patio) vertolkt Pius X hetgeen in de Kerk al gaande was en zou worden tot de zo genaamde 'Litur­gi­sche Bewe­ging' die hier verder buiten beschou­wing blijft maar waarvan de wensen vervuld zouden worden door het Tweede Vati­caans Concilie.

Met de stipu­le­ring van het Grego­ri­aans vertolkt Pius X het verlangen naar het sacrum in de liturgie -- een verlangen dat paus Bene­dictus XVI zou vertolken met zijn Motu proprio van 7 juli 2007 Summorum Ponti­ficum, maar dat even vlot lijkt veron­t­acht­zaamd door het Motu proprio van paus Fran­ciscus van 16 juli 2021 Tradi­ti­onis Custodes. Gaat het in de Kerk niet om eenheid in de hoofd­zaak en verschei­den­heid in andere zaken? En dat ook met betrek­king tot de liturgie? Ik meen het mij te herinneren.

Alge­meen gesproken kan betrok­ken­heid in hori­zon­tale zin niet zonder aanra­king in verti­cale zin. En dit ook omge­keerd. Verin­ner­lij­king van het geloof is nood­za­ke­lijk om volledig te kunnen beant­woorden aan de godde­lijke barm­har­tig­heid, waartoe wij allen geroepen zijn op straffe van geen christen te mogen heten.

De uitno­di­ging van paus Pius X van 1903 tot verin­ner­lij­king van de eredienst paart zich niet zo maar aan de wens mede­gel­o­vige leken (laici) veel meer bij de al te loutere bedie­ning en bele­ving van de Heilige Mis door klerken (clerici) te betrekken. Leken en klerken samen -- elk op eigen plaats en in eigen roeping -- vormen de Kerk.

De eerste vrucht van het Tweede Vati­caans  Concilie is de consti­tutie over de heilige liturgie, Sacro­sanctum Conci­lium, van 4 december 1963.

'In de liturgie hier op aarde krijgen wij bij wijze van voor­proef deel aan de hemelse liturgie […] Wij zingen samen met al de hemelse leger­scharen de Heer het loflied van Zijn heer­lijk­heid toe.' (SC 8) Wat de actuosa parti­ci­patio aangaat besluit de Kerk­ver­ga­de­ring (SC 14): 'Het volledig en actief deel­nemen van geheel het volk moet bij vernieu­wing en bevor­de­ring van de heilige liturgie de volle aandacht krijgen. Dat is immers voor gelo­vigen de voor­naamste en zelfs onmis­bare bron voor verwer­ving van de echt chris­te­lijke menta­li­teit.' Bij de vernieu­wing van de liturgie (SC 21) 'moeten de teksten en riten zo worden opge­steld, dat zij het heilige dat zij in tekenen aanduiden duide­lijker tot uitdruk­king brengen en dat het chris­ten­volk dit heilige zo eenvoudig moge­lijk kan bevatten en daarin kan delen door een volwaar­dige en actieve gemeen­schaps­vie­ring -- in quantum fieri potest, facile perci­pere atque plena, actuosa et commu­ni­tatis propria cele­bra­tione possit.'

'Volstrekt niemand mag anders -- ook al is hij priester -- naar eigen inzicht in de liturgie iets toevoegen, weglaten of veran­deren.' (SC 22) 'De riten moeten van een nobele eenvoud zijn, door­zichtig door beknopt­heid en onno­dige herha­lingen, aange­past aan het bevat­tings­ver­mogen van gelo­vigen en zonder al te veel uitleg.' (SC 34) 'Gezorgd ervoor moet worden dat chris­tenen de hun toeko­mende gedeelten van het ordi­na­rium van de Heilige Mis ook in het Latijn samen kunnen zeggen of zingen.' (SC 54)

'De kerk­mu­ziek zal des te meer gewijde muziek zijn, naar­mate zij nauwer met de litur­gi­sche hande­ling wordt verbonden -- hetzij om het gebed een inniger vorm te geven en de eens­ge­zind­heid te bevor­deren, hetzij om de heilige riten met grotere plech­tig­heid te verrijken.' (SC 112) 'De Kerk erkent de Grego­ri­aanse zang als eigen aan de Romeinse liturgie; deze moet derhalve, onder gelijke omstan­dig­heden, bij de litur­gi­sche hande­lingen de voor­naamste plaats innemen -- Ecclesia cantum grego­ri­anum agnoscit ut litur­giae romanae proprium: qui ideo in acti­o­nibus litur­gicis -- ceteris paribus -- prin­cipem locum obti­neat.' (SC 116) 'De authen­tieke uitgave van de boeken voor de Grego­ri­aanse zang [door de monniken van Solesmes] moet worden voltooid.' (SC 117)

VI

In de inlei­ding van haar boek uit 1989 Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Grego­ri­aans ziet Helene Nolthe­nius de toekomst van het Grego­ri­aans in de liturgie somber in. Is voor de ouderen onder ons het Grego­ri­aans niet te zeer beladen 'met de herin­ne­ring aan plicht­matig gestuntel van ouder­wetse paro­chie­koren' ? vraagt zij zich af.

'Het Grego­ri­aans heeft in de meeste kerken afge­daan. Het liet weinig hart­zeer achter; want zijn schoon­heid was verroest. Het verdween [evenwel] niet voor het eerst in de geschie­denis […] alleen deze keer werd het verdreven samen met de Latijnse liturgie, waarvan het niet is los te maken.'

Meer dan dertig jaar later ziet de toekomst van het Grego­ri­aans er anders uit.

Voor zover gelo­vigen nog gelovig zijn en de zondagse eredienst bezoeken zijn zij lang­za­mer­hand uitge­keken op de hinder­lijk crea­tieve en vooral hori­zon­tale vieringen, waar het om de mens gaat. De lied­jes­cul­tuur van veel en slecht zingen en de pries­ters als verwaande presen­ta­toren geraken sleets. Het dringen achter het altaar als uiting van verkeerd begrepen actuosa parti­ci­patio wekt onder de rest-gelo­vigen meer verve­ling dan stich­ting. Het terug­brengen van de zondagse liturgie tot een louter sociaal gebeuren, waar vaak strijd gele­verd wordt om de eerste plaats te bekleden, verschaft ergernis onder mensen die in de eredienst naar Christus willen komen om met Hem te zijn en die willen bidden.

De terug­keer naar het sacrale, het heilige, het niet te subjec­tieve maar veeleer het recht toe recht aan objec­tieve in de liturgie schept de ruimte het al te alle­daagse even te vergeten om op te gaan in hetgeen de mens verstan­de­lijk tame­lijk te boven gaat -- het mysterie van het geloof.

In deze gedach­te­gang wint het Latijn aan belang­stel­ling en opent zich de wereld van het Grego­ri­aans als de bovenal geijkte muziek van de Latijnse Kerk door de eeuwen heen.

Stellig, het Grego­ri­aans wordt momen­teel meer profes­si­o­neel gezongen buiten de eredienst dan in de eredienst, maar zulks neemt niet weg dat een derge­lijke uitvoe­ring, hoe esthe­tisch ook gestalte gegeven, het verliest aan inti­mi­teit van het binnen de liturgie in dienst­baar­heid  verklankte bidden in God loven en prijzen, smeken en belijden.

Lef is nodig om terug te keren naar de door de in het Grego­ri­aans vertolkte sacrum, de in verlangen reikende ontmoe­ting met God in de Hem toege­wijde eredienst. Laat dit heimwee naar het heilige -- kern van elke gods­dienst -- afstand houden van beschul­di­gingen omtrent ideo­logie, conser­va­tisme, retro­gradie. Derge­lijke beschul­di­gers geven daar­en­tegen blijk van eigen ideo­logie, eigen conser­va­tisme, eigen retro­gradie, ofschoon zij de schijn in dit opper­vlak­kige tijd­perk mee lijken te hebben.

Het is het in deemoed door paus Joannes Paulus II en paus Bene­dictus XVI toege­staan cele­breren van de zo genaamde oude Mis om zo het sacrale in de liturgie terug te vinden die als gevolg het Motu proprio van 2007 heeft gehad. Het Motu proprio van 2021 daar­en­tegen getuigt van onbe­grip jegens de gelo­vigen die wel begrijpen en willen beleven dat God dienen onmo­ge­lijk is zonder mensen dienen, maar tevens willen worden inge­leid in het heilige spel van woorden en hande­lingen, van verwij­zende tekenen en van met ons samen zingende engelen. Deze diep verlan­gende behoefte kan de paus met de liturgie-hamer -- jésuite un jour, jésuite toujours -- volgens Helmut Hoping, hoog­le­raar voor litur­gie­we­ten­schap aan de univer­si­teit van Frei­burg in de Frank­furter Allge­meine Zeitung van 28 juli 2021, niet te niet doen. In tegen­deel. Des pausen poging de tradi­ti­o­nele liturgie te onder­drukken, zou juist de belang­stel­ling daar­voor des te meer kunnen bevor­deren en zelfs de oude Latijnse Mis meer doen bloeien. Aldus Hoping.

Zelf heb ik de oude Mis als kind alleen gespeeld, maar op zo'n wijze dat ik die na korte oefe­ning nu echt zou kunnen cele­breren. Maar het verlangen daar­naar had ik tot nu toe niet. De nieuwe Mis is eenvou­diger en door­zich­tiger en het liefst cele­breer ik die zoals de monniken van de abdij Sint Bene­dic­tus­berg nabij Vaals, lid van de Congre­gatie van Solesmes.

Maar de pause­lijke schrif­tuur Tradi­ti­onis Custodes nodigt mij nu uit de Triden­tijnse Mis te over­wegen en misschien eens op te dragen om de heilige inner­lijk­heid van de Eucha­ristie mij meer gewaar te doen worden.

Is het Grego­ri­aans een meditatio mortis continua (een altijd door­gaande over­we­ging over de dood), zoals de Duitse theo­loog Klaus Berger in zijn boek Jesus van 2007 ons voor­houdt? Ja, het met de engelen in de hemelse koren zingen doet ons hart zich verheffen en verbindt tijde­lijk­heid hier met eeuwig­heid daar. In de liturgie heft de tijd zich op en verdwijnt in de ontmoe­ting met de Heilige Gods, Jesus Christus. En de dood? Die is de immer te beschouwen poort van verant­woor­de­lijk­heid die hier ons geweten wakker houdt om daar te rusten op de eeuwige velden van des Heren eeuwig­heid die altijd blijft.

Noch­tans blijft deze les: Zingen wij Gods lof met onze stem, wij zingen Gods lof niet minder met ons leven; want die twee wijzen van eer kunnen niet zonder elkaar. Ore vitaque canta (Zing met uw mond en niet anders met uw leven).