OVER EN WEER
22 VII 2020
Vliegen is weer iets bijzonders. Fiumicino Aeroporto is dun bezet. Er gaan weinig vluchten. Ik ben vroeg wegens ongewisheden. Derhalve zit ik een uur met het benauwende masker op mond en neus. Voor het eerst sinds 9 februari naar Amsterdam. Zo veel maanden achtereen in Rome is in al die tweeëntwintig jaar niet eerder gebeurd.
Het is 15 juni -- ik blijf drie weken in het vaderland om in het hoofdstedelijke appartement zaken te ordenen en verder rond te reizen met als uitvalsplaats Amsterdam, Groningen en 's-Hertogenbosch.
Op 16 juni terstond confrontatie met bijna verdrongen Nederlandse directheid. Ik ben te gast bij 'Tijd voor MAX'. Het gesprek kabbelt met allerlei beelden over de strikte quarantaine in Italië en wordt bij kennelijk tijdgebrek onverwachts afgebroken. Voor iets troostends of bemoedigends blijkt geen tijd meer. Thuis gekomen in Amsterdam vind ik terstond een koud makende scheldbrief van een medepriester, uiteraard een oudere, die tot verhoging van zijn gezag nog laten weten dat hij in de buurt van kardinaal Simonis woont. Een slapeloze nacht en dan nog wat wroegende dagen en het leven hervat zich. Nederlander met de Nederlanders.
In verhouding met Italië, waar de quarantaine volledig is geweest, hebben vaderlanders minder hoeven lijden. De klachten over de economie evenwel zijn omgekeerd evenredig. Klagen, klagen, klagen. Het van het geld bulkende zuinige land aan de Noordzee, waar de financiën op orde zijn -- zij het nog beter te verdelen, huilt uit onzekerheid en zinloosheid; want raakt het geld op, wat blijft dan nog over om voor te leven? Armoedige rijkdom.
Wat rest is dat een parlementslid weer in actie komt ten behoeve van de dood wensenden. En dat terwijl deze libertijnse partij enerzijds met geringste meerderheid van stemmen in het parlement heeft opgelegd organen af te staan om langer te kunnen leven en in enen oude mensen aanhoudend voorhoudt klaar te kunnen zijn met leven -- bejaarden die zich tegenwoordig toch al steeds meer in de samenleving te veel, overbodig voelen. Een decadente paradox van denken mijns inziens.
Hoeveel meer zijn Italianen ondanks hún eigen streken vitaal in vergelijking met Nederlanders wier leven vooral gerationaliseerd en gematerialiseerd is. Italianen zijn gewoon met onzekerheden te leven. Ze kennen de zich herhalende aardbevingen, overstromingen, geringere gezondheidszorg en minder verzorging van wieg tot graf. Zij kennen meer dan wij tegenwoordig de kunst het leven te nemen zoals het komt.
De lust tot leven en dat desnoods te improviseren is van nature reeds meer eigen aan de zuiderling dan aan de noorderling.
Maar wat treft nog meer bij een bezoek aan het vaderland na maanden? In de trein op reis door Nederland vrolijkt het lage land in de zomer het gemoed op. Vooral het rivierenlandschap is van eigen bekoring. En dan de ordening, de benutting van elk stukje grond. Hoe zuinig. Tegenover Nederlanders gedragen Italianen zich als smeerpoetsen waar het de omgang met landschap en natuur aangaat. Overal laten Italianen na het buiten aangenaam verpozen de bezochte plaats de flessen, het plastic, de sigaretten en de dozen. Onverschilligheid en slordigheid, een Europees land, waar toch opvoeding tot beschaving geldt, onwaardig. Italië is ondanks de kunstschatten uit het verleden en de toeristenstroom die daarop gewoonlijk afkomt, is verarmd zoals blijkt uit tal van verwaarlozingen in de publieke ruimte -- kapotte bestrating, niet vervangen straatmeubilair, huisvuil, zwerfvuil. Niet in de historische centra van de door toeristen te bezoeken steden, maar wel overal daarbuiten.
Zo stijgt de waardering voor Nederland waar de buitenwijken van Amsterdam, Groningen en 's-Hertogenbosch er even verzorgd bijliggen en soms zelfs beter dan de binnensteden.
's-Hertogenbosch met de Middeleeuwse kern, de Markt en de Parade, de kathedraal en de Dieze, het Bossche Broek en de nieuwe buurten, rijkelijk voorzien van groen en geboomte.
Groningen met het uiterlijk van de Martini-kerk, de helaas door nieuwbouw opgeruimde maar daardoor wel verpeste Grote Markt, het ietwat verdroomde Martinikerkhof met het Prinsenhof, eertijds onderkomen van de Broeders des Gemenen Levens en in jonger tijd even bisschoppelijk paleis. De Stad van het noorden, levendig dankzij vooral de studenten overal vandaan, zoals de Hertogstad aantrekkelijkheid ontleent aan de Bourgondische herinnering van genieten.
Amsterdam met de lasso's der grachten aan de Amstel en het IJ, in juni zo leeg en stil dank zij corona, als had de hoofdstad nooit zich beklaagt over zoekers van drugs, elders verboden rokerijen en te kopen liefde voor de sponde.
Wat in Nederland blijvend opvalt is de tweedeling van het kleine land -- boven de rivieren en onder de rivieren. Dat is reden te meer waarom Brabant en Limburg meer gemeen hebben met Vlaanderen dan met het noorden. De Generaliteitslanden van weleer, de wingewesten voor Hollanders en anderen daarboven, blijven nog altijd provincie.
Amsterdam is per trein een uur verwijderd van Rotterdam. Niemand kijkt daarvan op. Maar wie dan opmerkt dat ook 's-Hertogenbosch een uur per trein verwijders is van Amsterdam, die stuit op opperste verbazing: 'Maar een uur? Die stad ligt toch in het zuiden? Ik dacht dat die veel verder weg lag.'
Zo maar enige gedachten van een vaderlander die zijn geboorteland bezoekt en het niet vergeet en niet wil vergeten, hoewel hij liever buiten blijft.