DODENHERDENKING

7 V 2021

Nu voelde ik me toch wat meer verbonden met Neder­land dan gewoonlijk.

De woorden van Arnon Grun­berg in de Nieuwe Kerk (waar verzuimd was de stoelen te verwij­deren) en de woorden van Willem Alexander op de Dam (waar nauw­keurig was waar te nemen wie de tekst van het Wilhelmus wel en niet beheerst).

Lege ruimten, lege kerken en lege pleinen. Een gewaar­wor­ding van schoon­heid die doet verlangen dat de leeg­heid blijft. De leeg­heid paart zich aan de stilte en beide veraan­ge­namen de rust die de onrust verdrijft en de tijd opheft tot een eeuwig heden.

De versoe­pe­ling van de Itali­aanse vergren­de­ling sinds 4 mei verdrijft al weer de afwe­zig­heid van bewe­ging. Zelf profi­teerde ik ook van de beperkte levens­vrij­heid. Na twee maanden binnen bezocht ik Rosita Steen­beek in de nabij­ge­legen Via del Sudario aan de andere zijde van Piazza Navona. Zij zag weer eens een levend mens in haar schrijfcel en niet louter via het scherm. Eens te meer besefte ik dat geza­men­lijk opge­sloten zijn, zoals wij hier, anders is dan alleen, zoals Rosita.

De Doden­her­den­king dit jaar heeft door de leeg­heid de indruk vergroot. Laat woorden geen gif worden, zo Grun­berg. Hoeden wij ons voor een ideo­logie zonder genade, zo de koning.

Door de sober­heid van het geheel krijgen herin­ne­ringen meer ruimte.

Als kind vooral heeft de Doden­her­den­king mij diep bewogen. De balkon­deuren gingen tegen acht uur open. De lantaarn­palen gingen 'aan' op het plein voor ons huis. Alleen de vogels lieten van zich horen. Dan -- na twee lange minuten -- klonk het Wilhelmus door de radio. Het was een verwijlen met de doden, de wegge­voerden en de vermoorden, een bedenken van de geleden angst, een meeleven met de ondergedokenen.

Voor de eerste boek­be­spre­king die ik als gymna­siast moest maken had ik 'Het Achter­huis' gekozen, het Dagboek van Anne Frank met een voor­woord van Annie Romein-Verschoor uit 1947. Het boek kan ik nu niet opslaan; want het staat in mijn Amster­damse kast. Het moet in de tweede helft van de jaren vijftig zijn geweest dat ik toen in mijn eentje het verborgen achter­huis aan de Prin­sen­gracht achter de boeken­kast heb bezocht. Anne met Margot, haar moeder Edith en haar dier­bare vader, Peter en zijn ouders, de wat vreemde tand­arts die later was komen inwonen. De kastan­je­boom in de tuin en de klokken van de Westertoren.

Onver­ge­te­lijke beelden uit mijn jeugd -- nooit over­troffen door welke verfil­ming van dat dagboek ook.

Het was in de tijd van de lagere school -- vroeg in de jaren vijftig -- dat ik met een school­vriendje eens ver van huis was gegaan, hele­maal aan de andere kant van het centrum. Wij hebben toen niet beseft wat we hebben gezien maar de herin­ne­ring is in mijn hoofd scherp wakker gebleven. We waren vanaf de Nieuw­markt in de Joden­breestraat en Anto­nie­breestraat terecht gekomen. Oude huizen langs de smalle straten -- kozijnen uitge­broken, huizen met gaten, verlaten. Zo bereikten we het Weesper­plein met diamant­fa­briek en Weesperpleinziekenhuis.

Spoedig na het verschijnen in 1957 van 'Het bittere kruid' van Marga Minco las ik haar kroniek en herzag de beide straten van de Joden­buurt die nader­hand zo zeer is verwond door afbraak. Een schade voor het nage­slacht. Alleen het Huis de Pinto is gespaard en bewaard.

Herin­ne­ringen zijn onver­vreemd­baar. Johan Polak heeft mij geleerd veel te studeren en niet te snel te beginnen met schrijven. 'Dat kan later.'  Hoewel ik achteraf het daarmee niet eens ben, klinkt nog altijd in mijn oor zijn vriend­schap­pe­lijke argu­men­tatie: 'Kom je ooit in een concen­tra­tie­kamp, je kennis kan niemand uit je lijf rammen.' Woorden van deze strekking.

Merk­waar­di­ger­wijze neemt de kennis nu af maar de herin­ne­ring toe.