BEDELAARS

26 VII 2024

I

Bedelen blijkt een indrin­gend verschijnsel, niet alleen aan de andere kant van de Tiber met het Vati­caan, maar ook in de oude binnen­stad van Rome waar overal aan de poort van een kerk bede­laars zich neer­zetten om elke bezoeker eraan te herin­neren dat zij even­waardig kinderen Gods zijn en dus niet gene­geerd mogen worden maar gezien met gaarne gelde­lijk gevolg.

Feite­lijk is wegkijken niet toege­staan en nog minder vluchten voor de bede­laar. Waar ook. Bedelen is de ene zijde van de zaak, bede­laars de andere zijde. Zij zijn gebaard door hun moeder en wel of niet beschermd door hun vader. Zij zijn in de bedel­stand geraakt om welke reden dan ook.

Het is niet mijn talent met bede­laars om te gaan. Ik herhaal het. Ik mis de flair en schaam mij. Ik ken anderen -- paus Fran­ciscus voorop -- wier genade dat is.

'Ziet in de minsten der mijnen altijd Mij', leert Jesus ons, 'en gedraagt u daarnaar'.

Jegens de meeste bede­laars voel ik mij schuldig en weet ik mij schuldig, jegens sommige niet. Dat zijn de beroeps­be­de­laars die moge­lijk in een web van misda­dig­heid zijn geraakt en daarom verworven geld klaar­blij­ke­lijk moeten afdragen. Tegen­over de super­mer­cato hier in de buurt zat jaren aaneen een jonge zigeu­nerin. Alleen in de zomer is ze niet hier, dan bedelt ze in Boeka­rest. Eens uit de winkel komend -- het was tegen Kerst -- gaf ik haar geen munt maar choco­lade. Haar gezicht vertrok van chagrijn en ze keek mij verwij­tend aan. Zij heeft één been. In huis hoor ik dat zij dat verloren heeft in de Joego­sla­vi­sche oorlog. Een prothese zou zij hebben afge­slagen -- vrij­willig of niet vrij­willig. Voor bede­larij zou één been wervender zijn dan twee benen.

Er zijn bede­laars, die wel aandringen op geld maar bij mijn voor­stel -- dat is een zelf­over­win­ning -- samen een panino te kopen, hun belang­stel­ling verliezen. Voor de poort van de Anima nestelt zich vaak een dikke man met baard die jonger moet zijn dan hij eruit ziet. Vanzelf­spre­kend steekt hij zijn hand uit en ontvangt zijn munt. Dat doet hij ook gerust drie keren achtereen op een dag, zodra hij ons weer ziet. Heel anders gedraagt zich een kleine grijs­aard, brood­mager en tande­loos. Soms biedt hij wat aan van zaakjes die op een tafeltje zijn uitge­stald -- teken dat hij wat geld kan gebruiken. Wanneer paus Fran­ciscus weer eens in het Vati­caan een maal­tijd voor zwer­vers en daklozen aanbiedt, blijkt hij uitge­no­digd en hij toont me over­tui­gend uitno­di­ging of foto. Hij bedelt niet maar geeft soms aan geld nodig te hebben.

We zijn op zwaaicontact.

Het is me een enkele keer over­komen geheel over­rom­peld te zijn geworden. Dat gebeurde eens op Stazione Termini, toen een oudere vrouw mij smeekte haar geld te geven voor de trein. Ik gaf haar wat ik had -- een grote flap. Had zij dat geld werke­lijk nodig, vroeg ik mij af, toen ik in de trein bijkwam? Haar dwin­gende gedrag heb ik verdrongen.

Een andere keer sprak een oudere vrouw mij aan hier ergens in de buurt. Ik was meer dan verbaasd en gaf haar geen geld. Ik geloofde haar niet en liep verder. Toen bekeerde ik mij en ging terug naar de plaats waar zij had gebe­deld, maar de vrouw was er niet meer. Daar­om­trent knaagt mijn geweten aan mij tot de dag van heden.

Dezer dagen ontving ik bericht van een mevrouw uit Neder­land -- wij kennen elkaar -- die jaren lang met verslaafden, zwerf­jon­geren en daklozen heeft gewerkt. Ze laat me weten dat mijn frus­tratie zal blijven, omdat de afstand tussen mij en hen niet te over­bruggen is. En ze wijst me op de filo­sofie van 'het gelaat' van Emma­nuel Levinas: 'Slechts de onuit­ge­sproken eenzaam­heid en verla­ten­heid tussen personen van welke kom-af dan ook geven toegang tot de ander.

Dit is niet aan te leren en het vergt een offer; want door je zelf zo open te stellen voor de ander loop je zelf de kans ontheemd en een sociaal dakloze te worden.'

Haar schrijven geeft mij te denken. Ik ben niet onbe­kend met het denken van Levinas, ofschoon ik meer vertrouwd ben met Buber's zich zelf worden in de ander.

Van en over beiden staan boeken in mijn Amster­damse kast, niet hier in mijn Romeinse. Altijd blijft het leven behelpen.

II

Het kleine boek Ich und Du van Martin Buber uit 1923 heeft mij verrijkt. Volledig mens worden in de andere mens is aantrek­ke­lijk. De mens behoort niet alleen te zijn, tenzij het zijn roeping is alleen met Christus te leven. De Drie­vul­dig­heid leeft het ideaal van samen al voor: De Vader en de Zoon commu­ni­ceren van eeuwig­heid af door Hun Beider Geest. Maar in welke mens wordt de ene mens volledig in de andere? Daar heeft hij een zekere vrij­heid. Die wordt hem althans door Buber eniger mate gelaten, zou ik denken. Mij volledig mens weten met een beminde of minstens een gelijk­ge­stemde is geen verdienste. Mij herkennen in de andere mens die ik niet ken en die niet tot mijn kring behoort is pas een opgave en tevens een genade. Daarop in te gaan zou mij kunnen verrijken en ik zou de ander door mij kunnen verrijken. Maar ben ik daartoe bereid?

Het denken van Levinas is meer eisend dan dat van Buber. Hij strijdt tegen hetgeen hij benoemt als egologie en onto­logie. In de onto­logie (zijns­leer) is de mens onder­worpen aan het geheel van het zijn, in de egologie is de mens het middel­punt van zijn bestaan -- het onuit­roei­bare ik, stellig in het maar niet eindi­gende ik-tijd­perk van heden met asser­ti­vi­teit en opkomen voor je zelf en 'ik eerst'. Bij het ik als centrum van mijn bestaan is de mede­mens alleen belem­me­ring voor mijn persoon­lijke ontplooiing. Zo Levinas.

En nu de leer van Emma­nuel die wij ons allen mogen aantrekken:

De mens is ertoe geroepen aan zich­zelf voorbij te leven en zich te richten op de ander, de Ander. Het weer­loze gelaat van de Ander, de ander, kan mij ertoe bewegen de zorg voor het eigen ik-zijn achter mij te laten en liever nog te vergeten, zo God ons die genade verleent en wij daarop durven ingaan. In dat gezicht laat de Eeuwige Zich terug­vinden -- ja, uitslui­tend in het gelaat van de Ander, de ander, open­baart Hij Zich volledig. Gaat de liefde van de man door de maag, om mij plat uit te drukken, de liefde van God jegens ons gaat door die van ons voor de andere schepselen.

De andere mens -- voorop de maat­schap­pe­lijk zwakste -- vraagt ons reken­schap te geven van ons gedrag, dwingt ons tot verant­woor­ding afleggen en verant­woor­de­lijk­heid nemen.

Dat is de gena­de­rijke afhan­ke­lijk­heid van onze Schepper Die alle schep­selen zonder onder­scheid bemint. Dat is onze plicht. Dat is de aanklacht van elke bede­laar, aan God beleden, omtrent ons -- iedere mens afzon­der­lijk en ons mede­mensen geza­men­lijk. De bede­laar laat zich niet ontlopen. Hij blijft aanklager.